• No results found

Van een toovenaar, die zich onzichtbaar gemaakt heeft, en van zijn rijk, dat ik toch binnentreed

Die huilbui! Twee dagen lang heeft de gedachte er aan mij vervolgd, of ik door een hongerigen wolf op de hielen werd gezeten.

's Morgens kwam ik er mede het bed uit, ze maakte mijn maal bitter, en ze verdichtte zich tot een ondoordringbaren nevel tusschen mijn oogen en wat ik aan wilde zien.

Ik trachtte te vluchten. Ik had mij een paard laten zadelen. Ik gaf het de sporen, de vonken spoten op onder de kletterende hoeven, de voorbijgangers sprongen vloekend opzijde, maar wat mij grijpen wilde, zat achter mij op het kruis van het paard.

's Avonds verschool ik mij er voor onder de dekens, en bad om den slaap. Doch wie een vriend is van vredigen, erbarmde zich over míj niet. De bezetenheid, die schilder in duister, was bij mij, en gebruikte den nacht voor zijn doek. Van den vloer tot de zoldering was het gespannen, en ik zag er de roos op, die haar bladen liet vallen, met mijzelven, den held van zooveel avonturen, die het gezicht met de handen bedekt hield, en het uitsnikte als een lafhartige.

Was ik zoo zwak geweest uit verlangen, naar wàt was mijn begeeren dan uitgegaan? Had ik juist dien morgen niet den preutschen voorspoed als mijn gevangene mee naar huis genomen? Beteekende mijn schreien soms wanhoop over iets, dat ik verloren had; naar welk kleinood moest ik dan zoeken, wat voor onschatbaars, daar ik toch alles bezat?

Het scheen mij toe, of van het antwoord op die vragen op wonderbare wijze het geluk afhing van aanstonds en morgen. Ik kon het niet vinden en afgemat van turen wachtte ik op de schemering.

Eindelijk, op den derden dag, en Zaterdag was het geworden, ging ik over tot wat ik al die zware uren reeds geweten had, dat ik doen moest, doch waartegen ik mij, met nog meer schaamte en afkeer dan tegen mijn kwellende gedachten, had verzet: Ik liep naar mijn speelman.

Eigenlijk stond ik opeens in zijn kamer, vol verwondering over wat er was gebeurd. Maar dadelijk kwam daar een schrik bij, want het bed vond ik leeg, de gitaar was van den spijker afgenomen, en alleen de oude jas, blijkbaar teruggebracht door den snijder, gaf een donkere vlek op den gekalkten muur. Ik speurde om in het ronde, als wilde ik naar verklaringen zoeken, en voor het eerst nu merkte ik op, dat het glas van het venster was gebroken, en dat er een stuk van den hemel door de dakpannen naar beneden keek,

juist zooals je pas ontdekt, dat een kooi kapot is en versleten, als de vogel, die er zoo schoon in heeft gezongen, weggevlogen is.

Ik klom weer de trap af.

Waar de moeder woonde met haar achttal aarzelde ik, maar deed toch de deur open. Damp en warmte sloegen mij tegemoet. Onder een hooge, zwart berookte schouw brandde een houtvuur, waarboven een geweldige ketel aan zijn ketting borrelde en stoomde. Drie badkuipen waren er neergezet. Uit elk er van kwam een kind opduiken, naakt als een heiden, die in de doopvont is gestapt. De andere vijf zaten zich in den haardgloed te drogen, rozerood en door den weerschijn der vlammen geblakerd. Met bloote armen en de rokken opgeschort, knielde de vrouw neer naast een van de tobben. Lachend rees ze op en groette mij.

‘Kinderen,’ riep ze, ‘dit is de heer van de kersen.’ ‘En van de tomaten,’ jubelde een hooge stem.

‘En van de kaas, die zoo zacht is, dat je er een vinger in kunt steken, die er heelemaal vet en zoet wordt uitgehaald.’

En een roepen, een juichen.

Ik voelde een kleine, natte hand in de mijne, en aan mijn andere zij een nog vochtigen schouder. Allemaal kwamen ze aangesprongen, en ook de drie druipende doopelingen probeerden naar boven te klauteren over den rand van hun kuip. De moeder schiep orde, en

toen eerst kon ik mijn vraag doen over Valentijn.

Ze maakte een breed en ver gebaar, dat er eerder op scheen te duiden, dat mijn muzikant ten hemel was gevaren, dan dat hij de wijde wereld ingetrokken was.

‘Hij is op reis gegaan,’ zei ze zuchtend. Dan vol warmte voegde ze erbij: ‘Die man brengt zegen aan, en neemt een geluk mee, als hij wegreist.’ Ze vroeg me, of ik tijd had. Ik knikte.

De kamer, waarheen ik gebracht werd, was proper en helder, en hoewel de avond niet ver scheen, nog licht. Vijf kantkussens met hun warreling van draden en klossen stonden geschaard in het ronde, voor elk er van wachtte een ledige stoel.

En ze vertelde: Haar man was gestorven, geen jaar nog geleden; hij liet haar broodeloos achter. Was er geen arbeid, dien zij als jong meisje gaarne gedaan had, vroeg Valentijn, vertrouwelijk naast haar gezeten, met zijn gitaar op de knieën. Ja, kantwerken. Den volgenden morgen had hij al het benoodigde voor haar meegebracht. In den beginne vlotte vaak haar taak niet goed. Dan nam de speelman zijn instrument op, en zong er een lied bij, als een leeuwerik. Dat maakte een kracht in haar wakker; niets kostte meer moeite, het leek haar, of zij met gevouwen handen aan het werken was, en als zij gereed kwam, dunkte het haar, bekoord en verwonderd, dat niet zijzelve, maar het lied, den

ganschen arbeid had verricht. En nu had zij vier helpsters.

Voorzichtig ontsloot zij een schrijn, en spreidde stalen van haar kunst uit op de tafel. Stil stond ik er bij van verbazing. Als mijn vriendinnen dìt zagen, zou er zeker geen sprake meer wezen van den Mechelschen tooi aan mijn mouwen, maar zouden ze zich over heel wat kostbaarders heen moeten buigen. Werd dit vlekkeloos blanke uit nevelen gevlochten, of was er een voorbijzuchtende adem in gevangen genomen? En dan de motieven, vluchtende herten, vogels die kweelden, ontluikende rozen, loovers en vruchten, in een wild door elkander rankende zinnebeeldigheid. De droom van een dichter.

Toen ik in het donker huiswaarts keerde, droeg ik een groote doos mee onder den arm.