• No results found

Van de stad, waarheen we op reis zijn, en mijn twijfel over haar bestaanbaarheid

Wij liepen langs een stil, breed water met de maan in den rug. Het struikgewas langs den oever aan de overzij zag er vormeloos uit van saamgeklompte schaduw, doch het weerspiegelde zich zoo helder en feilloos geteekend, dat ieder blaadje van de omgekeerde beeltenis zichtbaar was.

‘Waar we morgenochtend aankomen,’ zeide Valentijn, ‘zullen we misschien al iets over de geelgrijze reiskoets kunnen hooren,’ en een oogenblik later hijgde hij:

‘Frido, in godsnaam genade.’

‘Op voorwaarde, dat je me schadeloos stelt met het vervolg van je geschiedenis,’ gaf ik bescheid, terwijl ik mijn stappen verlangzaamde.

‘Goed,’ sprak hij, ‘hoewel er niet veel meer over is om te berichten. Nog dikwijls ontmoette ik zoo Catharina binnen oeroude muren vervuld van angsten en vernietiging, zeker omdat een demon, die door mijn vertwijfeling macht over mij had gekregen, mij er heen had gebracht. En telkens moest ik zulk een droevig samentreffen met een tijd lang roerloos liggen ergens op een gasthuisbed bekoopen.

Toen, plotseling, brak de lente aan, een late lente met bloesem, jonge blaadjes, weergekeerde vogels en alle vlinders tegelijk. En terwijl ik vergezeld van mijn speeltuig langs de wegen dwaalde, vond ik de stad in de verte, terwille waarvan ik de hoeve had verlaten, en mijn geliefde dieren, mijn bloemen, mijn vruchten en Catharina's graf den rug had toegekeerd.’

‘Frido,’ onderbrak hij zijn eigen verhaal, ‘als je niet inbindt, houd ik me stom als een visch op het droge.’

Een beetje gemelijk gehoorzaamde ik, waarop hij vervolgde:

‘Als ik je er een beschrijving van geef, hoe ik de poort, die met rozetakken versierd was, op een warmen, stillen avond binnen wandelde, dan moet je begrijpen, dat ik den weg er heen nooit had gevonden, als ik de heilige boeken van mijn Hugenotischen voorvader niet in mijn knapzak had geborgen, en ze mij als landkaart en reisgids hadden gediend. Dank zij hun aanwijzingen mocht ik nu met de versleten schoenzolen een plaveisel betreden zoo tintelend, dat het me toescheen, of ik over een door zon beschenen water liep, en mocht ik mijn verregenden steek afnemen voor mannen en meisjes, zoo liefelijk en lichtend, dat zelfs een muzikantentong begint te stamelen, wanneer hij over ze vertellen moet.

Door de geopende deuren riepen ze mij de huizen in. Ik werder als een lang verwachte broeder ontvangen, en zoodra ik gespeeld had, was er tusschen mij en mijn

toehoorders een eeuwige vriendschap gesloten.

Natuurlijk vloeide daar, gelijk er staat geschreven, de stroom des levens onder de gewelfde brugbogen, en groeide de boom aan den oever, met de twaalf roodgouden vruchten van een gezegend zielejaar; maar bovendien was er een warmte in het hart wakker geworden, die je met geluk overstelpte, alsof je in den hemel te gast was gekomen, en die het je, wanneer je 's morgens het hoofd van het kussen ophief, niet eens noodig maakte het venster te openen, om alle vinken en lijsters in je bloed te hooren jubelen, de bloemen er te zien opengaan, de zee er te voelen bruisen, en het blauw er over te wet en heerschen volgens de wetten der gelukzaligheid.

Spoedig daarna vertrok ik uit die stad, maar het wonder was, dat ik haar toch niet achter mij hoefde te laten. Want als ik weer een nieuwe plaats van bestemming bereikte, en van uit de verte de brokkelige wallen zag oprijzen, en een gepruikten schildwacht bij een vermolmde ophaalbrug op post zag staan, ging ik toch altijd weer een poort door die uit een kostbare parel was vervaardigd, en zong ik op het

marktplein, nadat ik mijn gitaar had gestemd, voor de zusters en zonen van goden.’

Hier zweeg hij, en terwijl wij zoo voortliepen, mijmerde ik over zijn woorden na. Ik wilde hem naar aanleiding er van een vraag stellen en zeide:

‘Valentijn, en dan de werkeijkheid?’

Omdat ik vergeefs op een antwoord moest wachten, herhaalde ik wat ik had gevraagd. De stilte deed mij opzien, en nu ontdekte ik, dat ik moederziel alleen, midden op den weg die wit was van het maanlicht, als een bezetene achter mijn haastige schaduw aansnelde.

Uit het veld geslagen bleef ik staan, en riep luid den naam van mijn makker. De wind slechts door het kreupelhout. Mopperend ging ik terug op mijn schreden, en een heel eind verder vond ik hem tenslotte aan den wegrand zitten, met zijn knapzak open op den schoot.

‘Ik heb het toch op moeten geven, Frido,’ lachte hij, ‘kom naast me, om het nachtmaal te gebruiken.’

Wij at en, en als wij gereed waren en hij zich de handen en den mond had afgewischt, ging hij rustig met vertellen verder, alsof hij het had vergeten, dat een al te ongeduldig hart hem had gestoord:

‘In die nieuwe steden en landstreken, waarvan ik de Columbus geweest ben, werd ik ook binnengeleid in wat ik de Catharina-gemeenschap genoemd heb. Vrouwen waren het, zooals ze ook in mijn heiligen reisgids beschreven werden, waar ze de kernels aan

den welput drenkten en de bruiden werden van aartsvaderen, waar ze nederknielden, om vermoeide voeten te zalven, of bij de springbron naar een goddelijk troostwoord luisterden.

De eerste, die ik zoo ontmoette, was een al oudere moeder, die zorgde voor een hulpbehoevenden zoon, dan ook de kantwerkster die je kent met haar kinderen en eindelijk haar zuster in Floreuse, die ik liefheb, zooals ik het Catharina heb gehad.’

‘Zoo,’ zei ik peinzend, en dan viel me de vraag weer te binnen, die ik hem daareven niet had kunnen doen, en om mijn verzuim te herstellen, zei ik:

‘Valentijn, en dan de werkelijkheid?’

‘De werkelijkeid!’ riep hij geërgerd, en haalde medelijdend de schouders op.