• No results found

Danspassen, en hoe het de muziek is, die ze een edelen zwier geeft

De glad-gezeten bank buiten de herberg voor de witgeschuurde tafel, daar omheen de festoenen van een dicht betroste druivenrank; naast mij het kind met zijn stralende oogen; Valentijn op een wijnvat gekropen, de gitaar over de knieën, terwijl hij zijn hoed, met den bodem naar boven, als zijn kas van ontvangsten op den grond heeft gelegd; de waard en zijn helpers, de kannen vol schuimenden cider en dan eindelijk de gasten in hun tooi van den Zondag: de blinkende gespen, de kuitbroek met zijn zijden linten, de mutsjes, de halsdoeken, allemaal bijeen op het dorpsplein, dat in een wemeling van kleuren tot het mooiste bloemperk uit het park van Versailles wordt gemaakt, en ook nog de kerk in de verte, welke niet wil ontbreken en met de scheef gezakte puntmuts van zijn toren over de toppen van de linden tuurt...

Valentijn, die zijn instrument gestemd heeft, begint er meteen mee, terwijl hij zijn bruin gezicht naar de zinkende zon keert, om de genooten van het feest met een lied te verwelkomen. Ik luister, en het wordt mij wonderlijk te moede; want de dingen, waarvan de

woorden van het lied gewagen, trekken zichtbaar langs mij, zoodat ik ze met de handen bijna grijpen kan. Mannen zie ik, bezig met het binnenhalen van het koren, meisjes, die de druiven geplukt hebben, het ontmoeten, waar de wegen een bocht maken, de vragen, het antwoord, en een groeten en wuiven van doeken, van bloemen, ver over de velden, tot waar de hemel oprijst en er een grens aan stelt.

Telkens keert een refrein weer, dat alle gezellen bezielt en verzamelt:

‘In den dans kom ik je binden, O jonge borst en je beminde.’

En ieder zingt het keervers mede, aarzelend in den beginne, dan luider, en tot een jubelen gegroeid aan het einde.

Na dit welkom wordt er een bourrée gedanst.

Natuurlijk kijk ik het meest naar de meisjes, en al spoedig heeft mijn voorkeur er een uitgekozen en met den lauwer der be wondering gekroond.

Nauwelijks dan ook is de bourrée afgeloopen, en worden de maten van een sarabande ingezet, of hoffelijk buig ik mij voor de schoone, en ik leid haar ten dans. Blozende heeft ze naar mij opgezien.

Tien gouden Lodewijken van het reisgeld uit mijn buidel zou ik op staanden voet uit willen tellen voor een kus op die lachende lippen, ergens daarginds achter de

struiken, met den naehtegaal slechts tot getuige, en desnoods een druppel maanlicht, die zich door het loover een weg heeft gebaand. Maar ik geloof, dat mijn jeugd en vooral mijn voornaamheid het zonder Pluto's hulp ook wel af zouden kunnen. Zachtjes strijkt ze met de vingers over het fluweel van mijn mouwen, en betast er het zilveren borduursel van. Een van de voorbijtredende dansers blikt angstig en boos naar ons beiden. Vergis ik mij, of is er iets gedwongens, een stijfheid, over de in en uit elkander schuivende figuren gekomen?

Neen, zoo wil ik den avond niet eindigen. Met een vriendelijk woord neem ik afscheid, en zet mij vreedzaam naast mijn kleinen kameraad. Jacobus roep ik aan om weer een vollen beker.

Van den kant van de kerk nadert een zwarte soutane, die een geweldigen hangbuik omspant. Het purperen hoofd, dat er bijhoort, lijkt door de laatste stralen van de zon in brand gestoken.

Er wordt voor mijn tafel een rossige, driekante steek afgenomen, en er wordt mij verzekerd, dat er niets van mijn komst is geweten, omdat het binnenrijden van mijn reiskoets door geen sterveling is gezien.

Ik voel dat er geen verdenking mag opgewekt worden.

‘Mijn reiskoets,’ zeg ik, ‘is daar ergens buiten op den weg blijven steken.’

Dan zwijg ik verlegen, want Valentijn slaat zulke verrukkelijke accoorden op zijn muziekinstrument aan, dat ik er de oogen vochtig van voel worden. Maar ik schijn niets anders ten beste te mogen geven dan enkel mijn leugens.

Zuchtend vleit de pater zich neer aan mijn zijde. Omdat zijn vergenoegdheid mij ergert, vraag ik hem spottend, of dit wufte rumoer op den dag van de stilte hem niet pijnlijk moet treffen.

‘Waarom zóu het, mynheer,’ zegt hij rustig, ‘altijd is het mij opgevallen, dat de vaardigste dansers de vroomsten van de gemeenteleden blijken te zijn. Wie 's morgens het braafst naar de mis zit te luisteren, aan hem gelukken des avonds de fraaiste passen bij de menuet. In mijn gedachten heb ik dikwijls den dans en het gebed bij twee appels vergeleken, die van denzelfden tak worden geplukt, en, om bij het plantaardige te blijven, ik geloof, dat een Zondag, welke met een kerkgang wordt begonnen, en uitgeleid wordt met een bal, waar Valentijn de speelman bij is, veel van een krans heeft, waarvoor als eerste bloem een roos is gekozen, en die ten laatste met een roos wordt afgemaakt.’

Hier weet ik niet veel op te zeggen, en ik bied den priester een dronk aan. ‘Voor ons beiden een beker,’ roep ik den haastigen Jacobus toe.

Intusschen is het donker geworden. In het ronde van het pleintje worden kienspanen ontstoken. Onwerkelijk van vlammende wildheid dwarrelen de paren dooreen, mijn kleine buurman, ingeslapen, heeft mij tot zijn peluw uitverkoren, de pater, die een teug gedaan heeft, veegt zich de droppels van de dubbele onderkin, Valentijn, bultig getroond op zijn wijnton, grijpt in de snaren, als wilde hij er de ziel van het lied aan ontrukken, het meisje, waarmee ik gedanst heb, tript uit een schaduw te voorschijn en glimlacht mij tegen, en terwijl ik, het hoofd achterover, tot op den bodem mijn kroes ledig, voel ik mij bereid en in staat tevens tot de zelfverloochenende goedheid der heiligen.