• No results found

Van een ruiker, waarmee ik mijn kamer op tracht te vroolijken

Nog weer een morgen, maar na een nacht nu, die in niets op zijn donkerder broeders geleek.

Ik heb mij voor een tafel neergezet, waarop ik den ruiker, aan mevrouw de Soubise ontstolen, uit elkaar heb gespreid naast een vaas, die ik met frisch water vulde.

Van de bloemen, die geplet zijn en half verwelkt, zal ik de beste bijeenzoeken, om ze nog wat bloeiend te houden tot een aandenken aan een genot, dat geweest is.

Ik kies een mosroos, die ik langzaam om en om draai tusschen de vingers. Meteen heb ik den tuin weer voor oogen met zijn honderden lichtjes, die de sterren hebben doodgemaakt, en een groote, ronde maan er toe gebracht hebben, om zich uit wanhoop midden in de vijverkom te verdrinken. Ik hoor het fluisteren ook achter de boschjes en de muziek bij den dans.

Ja, maar nu merk ik, dat mijn bloem vlak onder de kelkbladen geknakt is, en teleurgesteld laat ik haar in de mand glijden, die ik naast mij op den grond heb gezet.

Misschien déze roos uit Damascus? Ze geurt nog en heeft een geheimzinnige kleur. Ze brengt me die geestige charades in de herinnering, die opgegeven werden in het zwijgend teekenspel van bevallige pantomimen. Een tooneel was ervoor onder de boomen in elkander getimmerd. In een van de zinvolste speelde ook de gastvrouw mee. Een oogenblik verbeeldde ik mij, dat ze dit terwille van míj zoo in scène gezet had, en er me een stillen raad in wilde geven. Uitgedost als vorstin van Marokko lag ze op een ottomane neergevleid. Door de achterdeur vertrok juist de sultan, van wien nog slechts een vervaarlijk vette rug was te zien. Het hoofd naar heur heengaanden gebieder omwendend, wenkte ze met een juweelberingden vinger den jongen hoveling, die, de armen voor de borst gekruist, terzijde van het rustbed wachtte. Achter een breedbladerigen palmstruik hurkte, met fonkelende oogen door het loover loerend, een neger, die een dolk in de hand hield. ‘De echtgenoot en de minnaar’, luidde de oplossing, maar wàt dan beduidde die spiedende slaaf? Een waarschuwing?

Neen, ook de roos van Damascus kan mij niet dienen, ze is tot in het hart verrot. Toen de charades waren afgeloopen, en wij ons in de gaarde verspreid hadden, voelde ik plotseling een hand op mijn schouder, en mevrouw de Soubise

fluisterde mij een paar haastige woorden in. Nog geen seconde later stond ik van aangezicht tot aangezicht met den moor van daareven. Hij noemde mij een naam, dien ik alweer ben vergeten. Wij bogen, en toen begonnen de ceremoniën, welke aan een uitdaging vooraf gaan. Waarmee ik den man heb beleedigd mag God weten, maar eer dat een week is verloopen, zullen wij elkaar op een stuk woesten grond buiten de wallen ontmoeten. Ik ken dat: de plechtige plichtplegingen, het kruisen der degens, en tot slot een lichte wonde. Voor mijn part mag het staal ook een duim of wat meer van mijn vleesch proeven, dan zal ik tenminste een roode kokarde op de borst hebben gekregen, die mij misschien wel toegang tot het hof des konings geeft. Een eer, waar ik allang op gehoopt heb.

O, maar aan dezen tak is van een bloei niets meer over, alleen hier die stengel vol doornen, waarvan er één mij in den vinger heeft gestoken, zoodat een droppel bloed te voorschijn komt.

Een ‘Roem van Provence’, een purperen, dáár vind ik geen feil aan; behoedzaam schik ik haar recht in de vaas; de eenige, die ik gered heb, echter de schoonste der schoonen.

En tegelijk voel ik mij in de deinende boot zitten, waarmee ik dwars door de maan roeide, terwijl mijn tochtgenoote, een kleine, blanke hand in het nat dompelend, nog een paar stukken van het wegzinkende

zilver probeerde te redden. Bij een eiland legden wij aan, en toen wij ons in de kunstmatige druipsteengrot, die daar gebouwd is, hadden verscholen, ving ik aan met een knieval, en zette den strijd voort met een kartetsvuur van kussen. De duivel hale me, dat ik dán juist in mijn verbeelding den dikken Soubise zich uit de dekens zag oprichten, waarbij de beide strikken van zijn slaapmuts de schaduw van twee horens op den wand teekenden, en dat ik bovendien begon te berekenen, hoeveel bezorgde minnaars al vóór mij de ongeduldige slagen van dat al te vrijgevige hart hadden geteld. Maar ik ben twintig, en dit moest ik haar nahouden, dat haar teint van een rijpenden perzik aan rouge niet alleen te danken is, en dat evenmin haar mouches, zooals dat helaas maar al te vaak het geval is, aan een vliegenzwerm deden denken, die op een roomtaart neergestreken was.

Juist wilde ik haar mijn erkentelijkheid voor al deze bevindingen beginnen te bewijzen, toen wij door een naderend gerucht van stemmen van ons onderwerp af werden gebracht. IJlings glipte ze heen uit mijn armen, nadat ze mij dit nog gezegd had: ‘Tot Zaterdag, aan den tuinkant, tegen dat de avond valt.’

Ook nu word ik gestoord in mijn droomen, en als ik naar een licht geruisch de oogen geopend heb, zie ik, dat mijn ‘Roem van Provence’ haar bladeren laat zinken, één voor één en langzaam,

zooals een vrouw haar kleederen aflegt. Maar híer blijft niets over.

Mijn God wat bezielt me! Ik bedek het gezicht met de handen, en zoo snik ik het uit, niet te bedaren, hartstochtelijk, als een kind, dat in het donker naar boven is gestuurd, en een spook op de trappen is tegengekomen.