• No results found

Bericht van een plechtige rede, waarop een hond het antwoord geeft

‘God, wat een ezel,’ zuchtte Valentijn, terwijl een leeuwerik boven ons opsteeg, en aan onze voeten de vlakte wuivend tintelde van rossig goud.

‘God wat een ezel, die kerel, om, als je onder de bladeren hof houdt, je in de plunje van de komedie des levens te steken; hoewel trouwens hij, die humeurig over het verlies van zijn zotspak loopt te treuren, evengoed een langoor is. Dit wordt niet gezegd, om je te beleedigen, mijn jongen.’

Inderdaad voelde die onverwachte gemeenzaamheid aan, of ik een kaakslag had gekregen. Maar toen ik, bij het werktuigelijk naar mijn degen grijpen, het stuk gescheurde leder van het kaduke gevest had betast, begon ik te lachen.

‘Ja, met je kleederen ben je den man kwijt,’ voegde Valentijn eraan toe, ‘ten minste je staat en je titel. Maar behalve dat nog, wat zouden de steekneuzen en speurhonden er wel van moeten denken, als ik den simpelen burger, waarin je nu bent herschapen, met buigingen bemonseigneuren ging? Alleen dit wil ik nog opmerken, dat je muisgrauwe lijfrok prachtig bij

het stof der wegen kleurt, en dat het een lust is, nu je je pruik hebt verloren, om de bries in het glanzende bruin van je haar te zien stoeien.’

Hierop gaf ik geen antwoord, en zwijgende liepen we voort. Het scheen me toe, dat ik makkelijker vorderde, maar toen het tot mij begon door te dringen, dat dit zeker aan de beurs was te danken, waarvan ik ontlast was, werd ik door die ontdekking gestoken, of ik in een distel had getrapt, en schamper vroeg ik mijn makker, waarom hij nòg niet een lied had gezongen, onder beding van een paar goudstukken, zoodat we dan niet heelemaal platzak zouden geweest zijn, en prijs gegeven aan een verachtelijke armoe.

Nooit heeft mijn speelman het hoofd met meer fierheid in den nek geworpen, nooit heb ik zijn oogen uitdagender zien schitteren, dan toen hij op mijn uitval dit

antwoordde:

‘Waag het niet, mijn zoon, om háár te beleedigen, die door een heilige werd uitverkoren tot zijn bruid, een heilige, die, omdat hij de zielen van vrouwen en vogels doorgrond heeft, door ons zangers en speellui als schutspatroon wordt vereerd. Natuurlijk dat wie door dezen gezegende bemind werd niet de sloor kan geweest zijn, welke bedelt aan straathoeken, of die de traagheid op een verrotten stroozak heeft geworpen. Een jónkvrouw heeft hij lief gehad, die hij op de velden ontmoette en met wie hij, als het dag werd, onder zijn

broeders, de wolken, heeft gewandeld, en des nachts onder de sterren. Immers de armoede heeft, omdat zij haar huis moest verlaten, den hemel als haar dak ontvangen, en alles wat haar in naam van de menschen wordt geweigerd, krijgt ze, als loon voor een lied of een vroom woord, in Gods naam geschonken. Wat zeker een heuglijke rail is.

Ook heb ik eens hooren vertellen, dat een vriend van den heilige, over wien ik daar juist heb gesproken, een droomgezicht heeft gehad, waarbij hij monniken, die met een zwaren last waren beladen, een water over zag trekken, en hoe zij allen door de golven werden meegesleurd. Bij dezen aanblik voelde hij een innig medelijden. Toen hij echter daar zoo stond en tuurde, kwamen plotseling een menigte broeders bij den oever aan zonder eenige last en bezwaarnis; de heilige armoede lichtte uit hen. En ze daalden af in het water, en doorwaadden het, niet het geringste gevaar loopend.

Zoo zal je ook merken, dat nu we al het overtollige in andere handen hebben achtergelaten, wij geen stroom op de reis zullen ontmoeten, waar we niet zoo goed als droogvoets overheen zullen gaan, en hoe makkelijk zelfs een rotspad kan beklommen worden, en hoe heerlijk een maal smaakt, dat door een klein weinigje honger gekruid is.’

‘Amen,’ sprak ik, terwijl ik omzag naar den hond,

die ons, de heele rede door, met den staart tusschen de pooten gevolgd was. Een fraai dier, doch als een talhout zoo mager.

‘Met hetzelfde recht zou je ook kunnen beweren,’ spotlachte ik, ‘dat de armoede, in de huid van dat beest daar gekropen, ons onverbiddelijk op de hielen zat.’

‘Mogelijk,’ zeide Valentijn, ‘maar dan zullen wij ons moeten haasten, om vriendschap met haar te sluiten.’

Tegelijk zette hij zich neer aan den wegkant en ontknoopte zijn ransel. Twee dik met spek belegde boterhammen blonken er uit op, die mij in de herinnering brachten, dat ik van vanmorgen vroeg af nog niets had gegeten.

De hond huilde en blafte, en dankte bij voorbaat met een wilden Indianendans. In het korte oogenblik van een paar verontrustende overwegingen was alles verdwenen, en klopte Valentijn de laatste kruimels van zijn broek.

In de stille hoop misschien op een onverwachte verrassing begon ik, onder de spottende blikken van Valentijn, de zakken van mijn jas te doorzoeken. Mijn vingers raakten iets hards aan, iets houterigs, en terwijl ik de wenkbrauwen optrok van verwondering, bracht ik een clarinet aan het daglicht.

‘Veel stommer nog blijkt me die prins van het

woud dan ik gedacht had,’ schaterde mijn kameraad, ‘nu heeft hij bovendien nog afstand gedaan van zijn eenigen troost en zijn laatste vermaning.’

Zorgvuldig reinigde ik het instrument en onderzocht de deugdelijkheid der koperen kleppen, dan het mondstuk aan de lippen zettend, blies ik een der vele wijsjes, die ik kende, genoegelijk de wijde wereld in.

Hier buiten kwamen de tonen mij tintelender voor dan tusschen vier muren, als waren ze zich er bewust van, wat ze aan hun verwantschap met het kweelen van vogels en de stem der bron verschuldigd waren.

Ook Valentijn scheen dit te vinden, want hij nam zijn gitaar op, en ondersteunde mijn lied met het dreunen der snaren.

De hond zat vlak vóor ons te luisteren, den kop scheef, éen oor neergeklapt en het andere opgestoken.