• No results found

Van een bekend tooneel, waar ik ten tweede male in dezelfde rol optreed

‘Vervloekt,’ riep mijn vader, terwijl hij zoo diep uit het zadel naar beneden boog, dat aan den anderen kant de spoor van zijn rijlaars mij in de kuit prikte.

Zijn paard hinkte, het was een hoefijzer kwijt geraakt.

Uren lang hadden wij al over den eenzamen, stoffigen landweg gereden, en nu daalde de avond in een diepen, teederen kleurenbloei. De omgeving was weelderiger geworden, grazig en glooiend, en aan mijn rechterhand blonk de gloeiende robijn van een breed water. Als over de heuvelen aangewaaid, raakte mij de herinnering aan van een betoovering, tezamen met de echo van een lang verruischt wijsje: ‘Kalm, Cupido, daar is geen haast,’ en ik had moeite om mijn tranen te bedwingen.

‘Bij het eerste het beste logement zullen we af moeten stappen,’ waarschuwde mijn vader mijnheer de Pomponne, ‘geen mijl meer houdt mijn vos het uit.’

Wij stoven een bocht van den weg om, een bemost pannendak puntte op uit het groen van de boomen, en dadelijk had ik de herberg aan het meer herkend.

De waard begroette ons, welgedaan en zwaarlijvig, eerbiedig de muts in de hand houdend. Verwonderd staarde hij mij aan, mijzelf en mijn gehavende plunje, en liet de oogen over het escorte van de gewapenden gaan. Hij deed, of ik hem vreemd was, hoewel ik meende, dat hij mij heimelijk een teeken heeft gegeven. Echter kan ik mij daarin vergissen.

Mijnheer de Pomponne deelde zijn bevelen uit.

Voor ons drieën werd er in het priëel gedekt, voor de knechten in de gelagkamer, en telkens bracht ons een windvlaag het rumoer van luidruchtige vreugde. De trossen van den wingerd, nog bleek toen ik hier voor het eerst had gezeten, waren nu donker geworden van rijpheid. Ik kruiste de armen op de tafel, en dacht aan de hand, die daar in de mijne gerust had, zoo licht als een veder en kloppend als een angstig vogelhart. Maar ditmaal werd de bank, waarop Valentijn en Madeleen hadden gelachen, gezongen, van het eene einde tot het andere breed en gewichtig door mijn vader ingenomen; zijn harige vuisten lagen gebald naast zijn soepbord, zijn steenroode gezicht werd bevlamd door den brand van den avond.

Nadat hij geruischvol den neus had gesnoten in een vlag van een zakdoek, begon hij met mijnheer de Pomponne een levendig gesprek over een betwist stuk grond.

Onderwijl werd door den waard het eten opgediend.

Toen hij zich vooroverbukte om de bekers vol te schenken, fluisterde hij mij: ‘van den wijn niet drinken’, in het oor.

Hoewel ik zijn bedoeling niet had begrepen, maakte ik van een oogenblik, dat mijn beide tafelgenooten dieper dan ooit in hun berekeningen leken gewikkeld, gebruik, om den inhoud van mijn kroes op den grond uit te storten.

Het duister viel, de lampions werden ontstoken, mijn vader deed zich overvloedig te goed aan de dampende spijzen, en de wijnkruik ging rond.

Onder het nagerecht streek hij zich geeuwende over de oogen.

‘Ik krijg slaap als een beer in den winter,’ gromde hij, ‘het is ook een zwaar dagwerk om een eigenwijzen papegaai, die uit zijn kooi is gebroken, opnieuw aan den ketting te leggen.’

En hierbij gaf hij mij een dreunenden slag op den schouder.

‘Maar verder geen kuren, ik zorg voor een man op je drempel vannacht en een man naast je bed.’

Toen wij de taveerne inliepen en de trappen opklommen, hij een beetje onvast op de beenen, voegde hij daar nog gemoedelijk aan toe:

‘Zoodra je getrouwd bent, zal er een feest worden gegeven, waarop je ons allemaal van je avonturen vertelt.’

Dezelfde kamer, op het meer uitkomend, werd mij aangewezen.

De rijknecht, die het andere bed moest beslapen, ontkleedde zich zwijgend en verlegen in den donkersten hoek van het vertrek. Achter mijn deur hoorde ik een zwaar lichaam zich uitstrekken.

Ik legde mij neder en de maan scheen op mijn dek. Madeleen was bij mij in mijn gedachten, maar naast haar ook de minaudeerende schoone, afschuwelijk met haar opgetrokken schouders, mevrouw de Lingendres, van wie ik bij het afdalen van onze terrastreden den lievelingsaap draag, terwijl zij zich omkeert, en haar negerjongen, omdat hij den sleep van haar rokken niet hoog genoeg optilt, berispt. Mijn liefde, mijn huwelijk. Dat God mij vergeve. Naast mij ronkte de pikeur.

Plotseling hield ik den adem in, luisterend.

De deur knarste open, ach Madeleen niet, door den nimbus van haar liefelijkheid omschenen, doch de waard slechts in zijn nachtgoed en op wollen kousevoeten.

‘Het is maar een onschuldig kruid,’ zei hij, spookachtig midden door een manestraal stappend, ‘dat ik in den wijn heb gedaan. Morgenochtend zullen ze alleen maar wat doezelig uit de dekens kruipen, en niemand zal er aan denken, om mij te betrekken in wat er vannacht is gebeurd. Je zoudt dien vent daar

als een zwijn in de zij kunnen schoppen, zonder dat hij een wimper beweegt. De boot wacht beneden.’

Ik sprong van den stroozak, dankte hem, en zwoer hem zijn hulp te vergelden. Afwerend schudde hij het hoofd.

‘Ik doe het alleen om dat meisje. Ze had het hart van een vrouw en het verstand van een manskerel. Als ik een vrijgezel geweest was, zou ik haar zeker tot vrouw hebben genomen, en dan zou ze de beste waardin van de streek zijn gebleken.’ Hij zuchtte.

‘Ik help je, omdat je haar uit de klauwen van een troep smerige schooiers gered hebt, en haar nu natuurlijk in veiligheid hebt gebracht. Ik hoop, dat je samen gelukkig zult worden.’

En hiermede verdween hij.

IJlings kleedde ik mij aan, maar niet in de lappen der eigene kleeren, maar in de jas van den rijknecht, nadat ik eerst nog mijn clarinet, het pistool van neef Victor en mijn laatsten gouden Lodewijk van bergplaats had laten verwisselen.

Daarna stootte ik het venster open naar den stil en blank doorstraalden najaarsnacht, en gleed behoedzaam langs den muur af in de diepte.