• No results found

Waarin een dag staat beschreven, zooals die uit den geborduurden zak van een fluweelen lijfrok wordt verloren

Soms als je uit bed komt, lijkt het wel, of je den nacht, met kettingen aan je vastgebonden, den dag moet binnensleepen, en dan weer of je uit de armen van Aurora zelf bent opgestaan.

Op de laatste manier nu ben ik uit mijn lavendelgeurige lakens gekropen, en een even groote vreugde schep ik er in, om, terwijl ik aangekleed word, naar de

dubbelzinnige geschiedenissen van dien schavuit van een Basque te luisteren, en daarna samen met de zon, die over den disch ligt te fonkelen, mijn maal te gebruiken.

Goed ook is het, om, wanneer ik verzadigd ben, voor mijn schrijfbureau te gaan zitten in den gemakkelijken zetel, waarvan het velours d'Utrecht zoo zacht als een streelende hand is, de Gazette de Hollande en de Mercure galant naar nieuws door te bladeren, en dan het hoofd te schudden over den stapel brieven, die ik àl deze vier dagen, of waren het weken, ongeopend liet.

Dadelijk herken ik een handschrift, dat mij een avond in de herinnering roept, waarop het kwartet, dat den dorst van mijn hart moest vertolken, de onschuldige sterren beleedigd heeft. Mevrouw de

Soubise noodigt mij uit op een tuinfeest, en dan voegt ze er nog bij, dat mijn vrienden, voor wie ik onzichtbaar blijf, zich bezorgd over mij maken.

‘Richt ik mij tot een zieke,’ zoo zegt ze, ‘laat hij mij een wensch doen weten, waarvan de vervulling zijn beterschap verhaasten zal.’

Ik neem een fraai vel velijn, om haar te antwoorden. Er is haast bij, vanavond immers heeft het plaats, dat feest.

‘Inderdaad heeft een lichte ongesteldheid...’

Ik spreek geen onwaarheid. Want hoe anders die gril van me te noemen, die me in een ouden mantel door stank en stof van achterbuurten heeft gedreven, mij bestellingen heeft laten doen bij groentevrouwen, en mij gedwongen heeft, om dagelijks de zestig treden van een steile trap op te klauteren, alleen maar om me mijn broek te laten scheuren aan den spijker van een stoel, die op drie pooten onder me wankelde, en me te laten luisteren naar de wartaal van een gekken muzikant. Bij God, ja, wat zou het geweest zijn, behoefte aan prikkeling van een gehemelte, dat al te verwend was, of anders...

Tevreden rek ik mij uit, totdat het kraakt in mijn gewrichten, me verheugende op de genietingen van een lange ledigheid.

Dan, met moeite, rijs ik op, ontsluit een rozenhouten kistje, en neem er mijn clarinet uit. De stukken schroef ik in elkander, en nu beklaag ik met enkele

lokkende tonen de stilte, en noodig haar tegelijk uit, om mijn genoegelijke stemming te deelen.

Een van mijn lakeien, die aanklopt, stoort het concert. Mijn schermmeester dient hij aan, en meldt me, dat hij hem in de wapenzaal heeft gelaten. De begroeting, het kruisen der degens, de nieuwste der stooten, die me geleerd wordt, en een eerlijk verdiend zweet, dat ik me van het voorhoofd mag wisschen.

Den middag gebruik ik, om mijn correspondentie af te wikkelen.

Ik schrijf aan mijn vrienden, die met mij samen dat kaartspel van kussen en goudstukken hebben gespeeld. Ik maak grappen over het lied van den bultenaar, en spreek af voor een volgende bijeenkomst.

Een modiste op het Kloveniersplein bestel ik twaalf paar roodzijden kousen, met het naschrift, dat het bedrag er van aan de brengster persoonlijk voldaan wordt, de brengster, van wie de voetjes zoo klein zijn, dat één handgreep ze samen omsluit.

Verder tracht ik nog eenige ongeduldige schuldeischers te kalmeeren, door ze op mijn aanstaande huwelijk te wijzen, en de schuld van mijn talmen op mijn ziekzijn te leggen.

Plotseling brengt mij dit op de gedachte, dat ik dit zelfde ziekzijn ook wel als schild tegenover de misdadige haast van een vader kon bezigen. In elk geval kan ik mij er achter verscholen houden, tot ik een

nieuwe krijgslist heb verzonnen, en kan ik het zoo nog verhoeden, om ten buit te vallen aan de onvermurwbaarheid van een mismaakte erfgename. IJverig hoor ik mijn pen krassen.

Intusschen is het tijd geworden, om aan den uitgang te denken. Basque laat ik mijn kleederen uit de toogkast halen, dat ik er een keus uit zal doen; den blauwen rok met zijn geborduurde loovertjes, het zwart habijt, waarvan de lubben aan de mouwen van echt Mechelsch maaksel de vrouwen in bewondering plegen te brengen, zoodat ze zich er over heen moeten buigen, en het niet laten kunnen, om ze te betasten; het gele kamizool met zijn robijnen knoopen. Alles een vreugde van kleuren, die de kamer in gloed zet als een bosch in het najaar. Ik kies een groen-fluweelen jas, een goud-bruin vest, en bruine kousen, en mijn driekante steek moet er bij met zijn struisvogelveeren.

De draagkoets wacht mij buiten al. En als ik ten slotte gekleed ben, en langs de gekromde ruggen van een dubbele haag dienaars de hooge koetspoort uit ben getreden, dan is het niet de onnoozele zonderling, die een snijder zijn verontschuldigingen aan heeft geboden, maar Claude, vicomte de Lingendres, die in het wiegelend voertuig stapt, zich terecht schikt in de zijden kussens, en er een behagen in schept, om zich op de schouders van twee boomsterke kerels over het ongelijke plaveisel te laten dragen.