• No results found

Een-en-veertigste hoofdstuk

Uitweidingen.

Alles wat de roes van den oogstdag mij had doen vergeten, stortte zich over mij, en dat des te donkerder onder den glans van de sterren. Ik verborg mijn gezicht in de handen en snikte als een kind.

‘Kom, kom,’ zeide Valentijn rustig, ‘laat me je biecht hooren.’ Ik vertelde.

Maar dit werd het ergerlijke, dat mijn praatzieke makker den woordenvloed van mijn hartstocht telkens met wijdloopige uiteenzettingen onderbrak, en zóo wat ik als een noodlottig treurspel wilde beschrijven, in iets nuchters veranderde, dat iedereen had kunnen overkomen, en dat misschien zelfs met een blij einde kon worden bekroond. Ik denk, dat de gist van den most, dien hij zoo ruimschoots had genoten, hem nog door het brein gemoesseerd heeft. Hij begon er al dadelijk mee om mij in de rede te vallen, toen ik den schrik beschreef bij het ontdekken van de kleinoodiën.

‘Fridolin, mijn zoon,’ sprak hij, ‘als jou hierna nog een heele reeks van onaangenaamheden geplaagd

heeft, dan vind ik, dat je ze allemaal hebt verdiend. Wanneer je liefde waarachtig geweest was, had je eerst nog een paar honderd mogelijkheden moeten aanvaarden, voor je ook maar de minste schaduw van een argwaan hadt geduld. Je hadt er mee kunnen beginnen om te gelooven, dat een aanzienlijke dame aan Madeleen een opdracht had gegeven, of dat ze zelf een vermomde prinses was, en je hadt er mee kunnen eindigen, om als een onomstootelijke waarheid aan te nemen, dat een kobold zijn schatkamer voor haar geopend had, of dat een engel haar met een bruidschat uit den hemel bedacht had. Ga nu maar verder.’

Ook weer stoorde hij mij, toen ik van het vergif sprak, dat de sieradiën mij in de ziel hadden gedruppeld.

‘Daar moet je voorzichtig mee wezen, mijn jongen,’ waarschuwde hij gewichtig, ‘het is zeker, dat als de duivel een onschuldige maagd wil bekoren, hij haar een parelsnoer om den hals hangt, of een boot van robijnen tusschen haar borsten doet blinken, ook kan je gelijk hebben, als je opmerkt, dat een drinknap, in liefde gesneden, meer waard is, of een snaar die een zuiveren klank geeft; maar stel je zoo'n ouden, eerwaardigen jood voor in Holland, die zich over zijn werkbank buigt. Denk aan de meesterlijke slagen, waarmee hij het juweel klooft, en hoe vlekkeloos de steenen met hun eigen gruizel worden geslepen. Verdiep je in den hamer, die door den grijsaard wordt

gebruikt, en hoeveel menschengeslachten van spiernaakte wilden er duizenden jaren geleden voor noodig geweest zijn, om er een eerste schets uit een stuk hout en een vuursteen van te ontwerpen, om niet eens te spreken van het slijpbord, en hoeveel hemelsche gedachten en ongeloofelijke vondsten daaraan zijn ten koste gelegd. Zoo moet je de dingen bekijken, en dat zal je zoo'n vreugd geven, dat je dáarom alleen al op je sterfbed zult kunnen verklaren, dat je leven een wonder is geweest.’

Nog verscheidene malen hinderde hij mij met zijn onmogelijke uitweidingen, ik ben ze vergeten, alleen herinner ik me nog, dat dít door hem ten beste werd gegeven, in verband met de aanslagen van neef Victor, mijn vijand:

‘Dank God op je knieën, dat zijn kogels uit zulk een min allooi van metaal waren gegoten, en dus geen macht over je ziel konden krijgen. Dat was je behoudenis.’

En van mijn vader zeide hij:

‘Ik meen, dat je me vroeger verteld hebt, dat hij in ongenade is gevallen en van het hof is weggestuurd. Rechtvaardiger zou het geweest zijn, als overal waar hij voorbijreed een dubbele haag van hovelingen zich aan den kant van den weg had geschaard, met de veeren van hun steek in het stof slepend en de ruggen gekromd als mijn bochel.’

Toen ik eindelijk in stukken en brokken mijn

richten bij elkaar had gebracht, en er met een zucht van verlichting een eind aan gemaakt had, riep Valentijn hartelijk:

‘En nu een verrassing: Madeleen ben ik tegengekomen.’

‘Wat?’ schreeuwde ik opspringend, terwijl ik mij bijna dreigend tot mijn makker keerde.

‘Ja, in een reiskoets, maar omdat het mij onmogelijk docht, heb ik haar door laten rijden, een ouderwetsche, geelgrijze reiskoets, gemend door een schelen koetsier in een versleten vuurroode livrei, en getrokken door een paar schonkige schimmels, met een matrone in lichtblauwe zijde, die naast je vriendin in de karos zit, en dan de richting, die dat gedenkwaardige voertuig inslaat, is er ooit een gemakkelijker spoor om te volgen opgegeven aan twee zulke manhaftige speurders als wij zijn? Maar we moeten bij nacht reizen. Je begrijpt, dat je vader zijn troep heeft gesplitst, en dat het nu overal hier zwermt van de ruiters. Ik ken de streek daar als de lijnen van mijn hand. Laten we dadelijk op pad gaan.’

Duchtig stappend daalden wij den heuvel af. En zoo begon dan die tocht in de koelte, de stilte, verlicht door de sterren, gekruid door den herfstgeur en schimmig bevolkt door de sprookjes van een smachtend hart, een wandelen, een peinzen, een luisteren, dat ik nooit vergeten zal.