• No results found

Over een gevecht met demonen

‘We moeten hier weggaan, maar ik kan het niet,’ had Valentijn gezegd, ‘ik zou geen stuk, van wat ze ons voor willen zetten, aan mogen raken, maar ik dòe het. Een handdruk en een heilwensch voor wie verklaren kan, wat dat beteekenen meet.’

En zoo zitten wij dan nu aan den maaltijd voor een schotel vol dampende kluiven, met tegenover ons aan de tafel, tusschen den grijsaard, die niet opziet van zijn nap, en het meisje dat ons driest opneemt terwijl ze haar buurman iets influistert, de boeren. Ze lijken gebroeders, want het donkere haar van den vader is door den ouderdom niet verzacht met zijn zilver; bij allen wijkt het voorhoofd laag terug en zijn de borstelige wenkbrauwen ineengegroeid boven den neuswortel. Eigenlijk doen ze meer aan een redelooze kracht van de natuur denken dan aan menschen, aan een rotsblok, dat voortrolt en den reiziger verpletteren zal, of zichzelf in een afgrond te gruizel zal storten.

Er heerscht een luidruchtige vroolijkheid rond den disch. De gastheer begint Valentijn als ‘mijn zoon’

toe te spreken, hij prijst het fijne van de schotels aan en vult de kroezen met schuimenden cider. Dan wordt er weer dreigend gezwegen.

‘Wat maak je op uit dat alles?’ vraagt Valentijn, als we wat later in donker het erf oversteken om den hond uit te laten.

Opzij van den koestal komen we de drie mannen voorbij, die met een vreemdeling, die de kleederen van een heer draagt, staan te onderhandelen.

‘In elk geval moeten we den heelen nacht bij elkaar blijven,’ antwoord ik. Als het tijd wordt, dat we ons ter ruste begeven, wordt ons hoffelijk medegedeeld, dat boven voor ons ieder een kamer in gereedheid is gebracht.

‘We zullen tezaam in de schuur slapen,’ zegt Valentijn kort; hij vraagt om een licht en wat stroobundels.

We merken, dat de kerels elkander teleurgesteld aankijken.

Wij zoeken onze slaapplaats op, en na den grendel op de dubbele deur te hebben geschoven, speuren wij rond bij de walmende vetpit.

Mijn makker diept een dik geknopten stok op uit wat ouden rommel. En als wij ons op het stroo uitstrekken, legt Valentijn zijn vondst naast zich neder, terwijl ik mijn getrokken rapier in de vuist klem.

Meteen, in een spattend gesis, gaat het licht uit,

en zijn wij aan het duister en zijn duizend hinderlagen toevertrouwd. In het donker sluipt de slaap aan; wij worstelen er wanhopig mede.

‘Valentijn,’ zeg ik, ‘speel ons een liedje en noodig den nacht tot den dans.’ Als ik geen antwoord krijg, wil ik de hand uitstrekken, maar ook ík sluit de oogen, en geef, zooals een slecht handelsman, het bestuur van onze zaken aan de

voorzienigheid over.

Ik droom, dat ik de bergen doortrek, en dat er een onweer komt opzetten aan den horizont.

Als ik hiervan wakker schrik, houdt het geluid aan, en het wordt mij duidelijk, dat het de hond is, die gromt.

Den speelman schud ik uit den slaap, en als ik Tiberius tot zwijgen gebracht heb, hoor ik den grendel verschuiven.

‘Ze maken de schuur open,’ fluister ik mijn makker toe.

‘Achter de deuren wij beiden,’ zegt hij snel. ‘Als ze binnenkomen, zijn wij in de schaduw verborgen, en vallen wij ze aan in den rug.’

Zoo doen we, maar als na een ademloos wachten de deuren vaneenwijken, zwaaien ze naar buiten open, zoodat we, in plaats van in donker, in het volle licht staan van de lantaren, welke de kleine demon, die

ons den dood in heeft gereden, aan een lat naar voren steekt. Waarmee ons vonnis schijnt gewezen en de gerichtsplaats gereed.

Tegelijkertijd wordt vlak voor mijn oogen een pistoolschot losgebrand. Bij den gloed er van zie ik het gezicht van een vreemde. Ik geloof mij getroffen.

De drie boeren, een zwaait er een dorschvlegel, de ander een hakmes en de derde een hooivork, stormen brullend op den speelman toe. Hij krijgt een slag, slechts gedeeltelijk door den wand, die hem opvangt, gebroken, en wankelt.

Dit is de eerste seconde, maar de tweede sliert de schaduw van zijn vleugel over een verandering.

Tiberius is het, die ze teweegbrengt. Uit het duister springt hij toe, en werpt zich met zulk een vaart aan de keel van mijn aanrander, dat deze achterover op de steenen tuimelt en roerloos blijft liggen.

Nu eerst dringt het tot mij door, dat de kogel me in het geheel niet geraakt heeft. Op hetzelfde oogenblik boort zich mijn lange rapier in den rug van den

dorschvlegelzwaaier.

Vlug trek ik het staal uit de wonde, want hakmes en hooivork zijn nu in een vertwijfelenden aanval allebei op mij gericht.

Maar het heeft een beteekenis, om de rapste leerling van den besten der schermmeesters genoemd te worden. Behendig ontwijk ik de wapens, en heb

ik weldra een van de aanranders, alsof ik hier weer met een gestolen gans had te maken, gespietst. De arm, die het hakmes op me neer wil doen flitsen, wordt door een welgemikten knotsslag van mijn makker, die zich hersteld heeft, verlamd.

Drie op den bodem, en een, die luid schreeuwend de vlucht neemt. Dit is de aanvang der derde seconde, en eer die nog geëindigd is, heb ik Tiberius van zijn prooi afgerukt; in spijt van Valentijn zijn pleidooi voor de armoe, uit den lichtkrans een paar goudstukken, die over den grond gerold zijn, opgeraapt, en tevens de bevende lampdraagster een oorvijg gegeven, zóó daverend, als nog nimmer een schooljongen die van den driftigsten meester ten beste heeft gehad. En de minuut is nog niet afgeloopen, waarvan deze seconden de hartklop geweest zijn, of wij hebben de hoeve al achter ons gelaten, en trekken met ons drieën verder onder sterren, die de naderende morgenstond doet verbleeken.