• No results found

Hoe ik strijd voer met mijzelve, of liever met iemand, die mijn evenbeeld had kunnen wezen

Uit den slaap wakker te schrikken, en dan als in een nog veel wonderlijker droom de werkelijkheid binnen te tuimelen, ze zeggen, dat dit dikwijls de ondervinding van kinderen en minnaars is.

Ook mij overkwam het. Ik keek naar een belachelijk masker, dat mij over de struiken aangluurde, en mij uit wijd open neusgaten den adem in het gelaat blies.

Langzaam richtte ik mij op de ellebogen op, en onderwijl begon het tot mij door te dringen, dat het de duivel niet was, die mij aanstaarde, maar een witgebleste paardekop, en meteen ook herkende ik hem als dezelfde, die mij een paar dagen geleden den triomf van zijn spot in het oor had gehinnikt.

Behoedzaam kroop ik de heesters om, en daar vond ik hem liggen, den dood, aan wiens zijde ik daar juist vertelde, dat ik heb gerust. Ook slapend. Hij had zich den steek over de oogen getrokken, maar ik kon mij in zijn kleederen, de rijk gesmukte, kostbare, niet vergissen. Zijn rechterhand had zich opengevouwen, en het pistool blonk er naast in het gras. Ik raapte het op, en terwijl ik na stond te denken over wat nu volgen

moest, liet het vierhoevig monster zoo'n schallend gebriesch hooren, dat mijn vijand ontwaakte, en naar het wapen tastte, dat hij niet meer vond.

Vloekend sprong hij op de voeten, en staarde tegelijk in den loop van zijn schiettuig. ‘Twee vragen,’ riep ik uit, ‘en als je er niet dadelijk op antwoordt zal de derde door een stuk lood worden gesteld: Wie ben je, wat wil je?’

Dreigend loenschte hij mij aan, en ik voelde een wee-makenden weerzin voor een gezicht, dat, ik merkte het nu voor de eerste maal, het mijne zou kunnen wezen, wanneer er nog een paar jaren van wereldsche vreugde en losbandigheid aan me voorbij zouden zijn gegaan.

‘Ik ben de moor, die je uitgedaagd heeft 's avonds op dat feest,’ mompelde hij gemelijk, ‘ik ben de man, van wien je de getuigen van je deur hebt gewezen, en voor wien je op de vlucht bent gegaan, ook ben ik de vriend van een beleedigde vrouwe, die mij haar gunst toegezegd heeft, onder voorwaarde, dat ik haar het bericht van een plotseling overlijden zou brengen.’

‘Allemaal goede redenen voor een tweegevecht,’ riep ik verwonderd, ‘maar niet om achter de boomen op de loer te gaan liggen, als een Camisard, die een Jezuïet in het oog heeft gekregen.’

Waarop ik mijn bespottelijk rapier uit de schee trok. Alleen zijn onbehouwen lengte had het voor op het

lichte, bliksemend vlugge wapen van mijn tegenstander.

Wij groetten elkaar met de blinkende lemmeten, en kruisten het staal. De zon scheen; een bende spreeuwen was naar de toppen van de boomen

opgevlogen, en ik had onder hun bevederde hersenpan de gedachten wel willen lezen, die zij tusschen hemel en aarde neerzonden naar de vermakelijke danspassen van een soort vogelverschrikker, wien de verfomfaaide plunje in lappen om het lichaam bengelde, en van zijn partner van wien de pruik in de lucht wipte.

Woedend werd ik aangevallen. Wel merkte ik spoedig, dat ik me zijn meerdere in de schermkunst mocht noemen, maar aan zíjn kant was het voordeel, dat hij om een inzet van velden en vruchten, de reeks der seizoenen, van kussen en titels, van vreugde, wijn en rijkdom vocht, terwijl mij de herinnering aan de beleediging, die ik Madeleen had aangedaan, verlamde, en ik gereedelijk bereid was, om er met mijn leven boete voor te doen.

De klingen zochten elkander, kletterden, vonkten. Twee heftige stooten, die op een duim na doodelijk waren geweest, pareerde ik mat en met moeite; een paar maal gleed ik uit op het vochtige grasveld, waarvan de bloemen en halmen bedenkelijk veel leken op een deken, waardoor ik straks zou worden toegedekt.

Toen beging mijn vijand de grofste der fouten, hij wekte den toorn bij een onverschillige op. Zeker van zijn zege riep hij spottend:

‘Ik vergat nog, als 't je blieft, doe mijn groeten zoo dadelijk daarboven aan een lambeenigen vriend.’

Tiberius! En ik zag hem zijn arme, stuk geschoten achterlijf langs den weg sleepen. Wild werd een drift wakker, een dorstig begeeren, om een gehaat bloed aan het daglicht te brengen, stil en koud te maken wat bonsde van leven, en er bij te lachen, als een speler, die de twaalf oogen van zijn dobbelsteenen telt.

Mijn spieren spanden zich, en ik trilde en flitste in de punt van mijn degen. In een wervelende parade ontwapende ik hem, en als hij met de handen uitgestoken naar zijn rijdier vluchtte, diende ik hem een dracht slagen toe met het plat van mijn wapen.

Ik haalde uit, om er een eind aan te maken, maar toen juist, alsof de hemel zich had geopend en de laatste bazuin schalde, werd er halt geroepen met een gebiedende stem; het hoofd omwendend ontdekte ik, dat wij omringd waren door ruiters.