• No results found

Hoe een al te haastig maal en een al te geurige peluw ons het spoor bijster doen worden

‘Vanavond zullen we weer bal moeten geven,’ zeide Valentijn, terwijl in de verte de eerste schaapskooien van een dorpje zichtbaar werden, ‘een dans, begeleid door een duo, wat het ook makkelijk zal maken, om zonder te blozen de winst te verdeelen. Klaarblijkelijk worden wij er al verwacht.’

En hierbij wees hij op een langen, mageren man met den neus van een havik, die midden op den weg onder zijn gewelfde hand naar ons uit stond te turen.

Werkelijk stapte de boer naar ons toe, en begon er mee, nadat hij ons gegroet had, om ons uit te vragen. Hadden wij ergens niet een edelman gezien in een mosgroenen rok welke met zilver geborduurd was? Daar in het dorp had iemand zijn intrek genomen, die een aardig sommetje had uitgeloofd voor een bericht.

‘Ja,’ antwoordde Valentijn, terwijl hij met den duim over den schouder wees, ‘in het bosch daar, waar we vandaan komen, dwaalt er zulk een snoeshaan rond.’

De boer dankte en draafde op zijn dunne beenen naar den kant heen, dien we hadden uitgeduid.

‘En zoo heeft de hemel besloten, dat hier voor ons geen blijven is,’ zuchtte de speelman, en sloeg haastig een zijpad in, dat zich door de bouwlanden slingerde.

Daar ijlden wij verder, den rug als een hoepel gebogen, gelijk het den vluchteling betaamt. De zinkende zon schilderde onze schichtige schaduwen, reusachtig en spichtig, voor ons uit over den akker, en de hond, dien we Tiberius gedoopt hadden, volgde ons op den voet.

Niemand anders was er te bekennen in het grauwe, afgemaaide veld, behalve zes ganzen, belachelijk verwaand op een rijtje, den snaterenden gent in de voorhoede.

‘Als wíj drie van de magere jaren moeten verbeelden,’ lachte Valentijn, ‘dan waggelen daar de vleeschpotten zelf van Egypte, tot den rand toe met fijn smout gevuld, als een hoon naast ons mede.’

Ik knikte, mijn muisgrauwen lijfrok droeg ik een goed hart toe, maar mijn maag knorde.

Tiberius scheen dieper dan een van ons beiden de uittarting te voelen, want plotseling sprong hij, hoe dringend wij hem ook terug trachtten te roepen, midden tusschen de dwaze processie, en legde een oogenblik later een doodgebeten vogel voor ons neer.

‘Door dezen aanslag alleen al,’ zeide mijn makker,

‘zijn we bedenkelijk dicht in de buurt van den schandpaal gekomen, laten we daarom wat het lot ons gestuurd heeft onder den mantel verbergen, en zoo mogelijk grooter stappen maken, tot we den boschzoom hebben bereikt.’

Wat dadelijk gedaan werd. En voor het donker nog gansch was gevallen, hadden we een groen dak boven ons hoofd.

Dieper drongen wij door in de struiken, tot wij halt hielden bij een open plek, die verrukkelijk naar thijm geurde. Daar taste ik hout op, dat ik eerst had verzameld, terwijl de speelman de gans plukte. Ik liet een vonk uit de tondeldoos in het rijs spatten, en toen de vlammen hoog opschoten, gebruikte ik voor het eerst mijn verroeste rapier. Ik spietste den vogel, en nadat ik een opstand van twee boomstompen vervaardigd had, draaide ik, als een volleerde koksmaat, het spit rond boven den vuurgloed, waarbij Tiberius met een ongeduldigen staart op den grond klopte.

Valentijn keek een beetje bedroefd naar den kluif, dien ik hem aanbood. ‘Ja, het is nu eenmaal de bestemming der dieren,’ philosopheerde hij, ‘om den honger huns meesters te stillen. Voldeden ze er niet aan, dan zouden ze van het aardrijk worden verdelgd en weggenomen.’

En hiermede nam hij een hap, dat het vet van zijn kin drupte.

Na den maaltijd wierp ik nieuwe blokken op het vuur, maar mijn eersten nacht buiten, alleen met de stilte en de betooverende schaduw en schijn van de vlammen, bracht ik slapeloos door. Ook Valentijn scheen er geen lust in te hebben, om de oogen te sluiten, en zoo bedrogen wij de traagheid der uren met schoone verhalen en menig leerzaam tweegesprek.

Onder vele is dit mij in de herinnering gebleven.

‘Valentijn,’ vroeg ik, zeker door de overvloedige zwelgpartij en het zachte dennenaaldenbed verlangend gemaakt naar een dommelig rustpunt ‘wat is toch eigenlijk het einddoel van de reis?’

‘Natuurlijk die stad, waarover ik je al meer heb gesproken,’ antwoordde hij, ‘en waar ik je alleen van kan vertellen, dat zij twaalfduizend stadiën in den omtrek meet, dat er een schat van jaspis, beryl en sardonyx aan ten koste gelegd is, en dat de straatsteenen er het daglicht weerkaatsen, als zon vonkt op golven van bergbeken.’

Ik haalde de schouders op.

In de vroegte vervolgden wij onzen tocht.

Na een paar uren bereikten wij het einde van het bosch. Onder een diep blauwen hemel vonden wij het landschap, vergeleken bij gisteren, veranderd. Wei nu en water, grazend vee. Drukkend zengde de hitte; wij waren vermoeid.

Achter ons dokkerde een kar aan. Het bleek ons

een wagen te wezen met den blonden boeket van den nahooi bestapeld. Een oude man mende de paarden, een meisje zat naast hem op den bok.

Valentijn, zijn gitaar zwaaiend, meldde ons aan als passagiers. ‘Goed,’ riep het meisje, ‘voor een deuntje.’

Lachend klommen wij den zoet-reukigen berg op, en betaalden daar dadelijk den prijs voor den rit. Dan staken wij onze hoofden over den rand van den stapel, waarbij de muzikant uit jokkernij aan onzen vrouwelijken voerman de vraag stelde, terwijl hij naar den mummelenden grijsaard wees, of wij geen teedere samenspraak hadden gestoord.

Schaterend verdedigde ze zich. Haar grootvader! En dan niet eens meer zoo heelemaal goed bij zijn zinnen. Om harentwille werd hij op de boerderij geduld. Wel deed hij nog werk, want hun meester was een ongemakkelijk man, die samen met zijn twee slungels van zonen een hardvochtig be wind voerde. Zijn vrouw, eigenlijk de bezitster der hofstee, lag ergens ziek in een hok op den zolder, en als ze zou sterven, kon niemand voorspellen wat het einde van deze geschiedenis zou zijn.

‘Zoo,’ zei Valentijn, terwijl hij het voorovergebogen hoofd langzaam terugtrok en zich op de halmen nedervlijde. Een voorbeeld, dat ik niet volgde.

Want tusschen den eenen volzin door van mijn

verhaal en den anderen, moet ik hier even vermelden, wat een vriend ik van de schoonheid ben. Met welk een onuitsprekelijk behagen kan ik een roos in een vaas steken, of, als er een schaal vol vruchten vóór mij op de tafel wordt gezet, hoe innig bekoord pleeg ik dan naar de gloeiende appels, de dauwige druiven en de knobbelig gebolsterde noten te turen, tot mijn gedachten zelve rijp en zwaar schijnen te worden, en zich tezamen schikken tot een schotel ooft. Maar nergens toch voel ik zoo'n vreugd over de schoonheid, als wanneer ze in bloei staat bij een jeugdig menschenkind. Tenminste als dit een vriendin van de zon is, en niet al te zeer er op uit blijkt, om de bevalligheden, waarmede het gezegend is, voor het oog van bewonderaars te verbergen.

Aan deze voorwaarden werd door het meisje voldaan. Ze was bruin als een walnoot, en haar halsdoek had ze losgeknoopt.

Ik maakte me gereed tot een dergelijke toespraak, als ik gisteren tegen mijn dansgenootje had gehouden, maar eer ik het begin nog bedacht had, overmande mij een vijand, sterker dan alle verlangens: de slaap.

Languit strekte ik mij neer naast Valentijn, die al met open mond lag te snurken. De hooigeur overweldigde mij, vakerig dreunden de wielen, en weldra was ik ingesluimerd op mijn zachte bed.