• No results found

Over de bootvaart van een koenen droomer

‘Nu heeft me die vent uit een klucht van Molière wel een emmer vol bloed afgetapt, en me er evenveel water voor in het lichaam gespoten.’

Ik knikte tevreden, de branding van de koorts scheen weggeëbd te wezen, hij lag op het kussen met een bleek gezicht.

Wij zwegen. Ik wilde niet spreken over de avonturen, die ik als knecht van de voorzienigheid had beleefd, en mijn speelman scheen naar voorbijtrekkende gedachten te turen. Ikzelf keek naar de gitaar met de gesprongen snaren en naar de donkerder plek op den muur, waar de oude jas had gehangen, dan wist ik verder geen raad meer met de stilte.

Voorzichtig naar mijn woorden zoekend, merkte ik op, dat mij nog altijd het verslag er van was onthouden, waarom de hoeve door hem was verlaten en hij den grooten weg was opgegaan.

‘Ja,’ zei hij, ‘monseigneur heeft recht om veel van mij te weten, en op mij voel ik den plicht rusten, om te voldoen aan een gewettigd verlangen. Later zal de reden daarvan, ik denk het, duidelijk worden.’

Een wijle peinsde hij na, en dan vervolgde hij zuchtend:

‘Ze vinden, geloof ik, dat elke mismaakte in den winter is geboren, en in den winter zal sterven, en er op zoo'n manier voor hem geen sprake van een lente is. Daarom misschien riepen de paren, die op Meiavonden achter de hagen zaten te fluisteren, mij een spottend woord toe, als mijn kromme schaduw over het nest van hun verborgen zoetheid viel.

Als het dan waar is, wat grappenmakers verzekeren, dat een bochel een kist is waarin het kostbaarste bezit wordt meegedragen, dan hadden ze het deksel er van maar eens open moeten sluiten. Wat een bloemenruikers, minnebrieven, kettinkjes en duizenden kleine geschenken waren hun dan voor de voeten gerold.

Hoe dikwijls heb ik in den karnmolen naar het geblinddoekte paard liggen kijken, steeds maar den rondgang van een verlangen vervolgend, en hoe vaak ook heb ik aan den zoom van het water op het wonder van een vervulling gewacht.

Ja, achter de hofstee stroomde een smalle rivier, en een paar maal op een zomer verscheen daar de Marianne Pierrette. Was er iets fleurigers ter wereld te vinden dan dat scheepje met zijn beschilderde boorden, zijn voorsteven, die met koper was beslagen, de vlag van de achterplecht wapperend, en den rooden

wimpel op den top van den mast? De bemanning bestond uit een meisje, dat denzelfden naam droeg als het schip, en bovendien uit haar vader, een verwant van ons.

Zoodra zij aan wal waren gestegen, en ik met een goedig meewaren begroet was, verschool ik mij voor Marianne Pierrette, en zette mij vol smachtende droomen in de buurt neer van het vaartuig, dat háár woning was.

Eenmaal, op een stillen, warmen namiddag ontdekte ik, terwijl ik naar de

vertrouwelijke dingen staarde op het dek, tusschen een rijtje van helderwit waschgoed, een kooitje met een vink er in aan een lijn opgehangen. Wat een kans was voor een waagziek hart. Op hetzelfde oogenblik had ik mij in het gevederde harlekijnspak van mijn hupschen vriend gestoken! Dadelijk daarop zeilden wij weg.

Tot de zon zonk, had ik het meisje vlak bij mij, nu eens met haar bruine armen in de tobbe knedend, dan weer naar de roerstang grijpend, of, de handpalm boven de oogen, naar de voorbijvarende schepen turende.

Toen het donker was geworden, haakte ze mij los van de lijn. Ze klom een laddertje af naar beneden, en dan hing ze mij op in het roefje, waar ze slapen zou. Klein was het daar alles, en dicht bij elkander, een doos leek het, om door een kind op zijn feestdag met

kloppend hart te worden uitgepakt. Er brandde een walmende vetpit, maar meer was er niet noodig.

Neuriënde deed ze haar halsdoek af, en ik moest aan de appels denken, waarin ik mij het eerst had herschapen, dan trok ze haar jakje uit, en liet haar saaien rok op den grond glijden, haar keurs sloot zij open, en ademde diep van bevrijdheid. Voor een verweerd spiegeltje schudde zij de donkere haren los. Zij glimlachte om wat zij gezien had, maakte een danspas op de bloote voeten, en knipte met de vingers in de lucht.

Dit bleek te veel voor mij. De halsvederen opzettend, begon ik te zingen, zoo schel en luidruchtig, dat het meisje snel de kooi bedekte, en ik dadelijk daarop insliep, gelijk het van een rechtgeaarden vogel verwacht mag worden, dat hij zich gedragen zal.

Den volgenden morgen werd ik snikkend wakker met mijn gezicht in het kussen. Marianne Pierrette heb ik nooit meer weergezien. Ze trouwde, en bevaart nu andere wateren.’