• No results found

Bevat niets dan bespiegelingen

Weer heel in de vroegte was ik naar buiten geloopen, omdat het gloeiende kolenbed van herinnerde kussen, waarop je geschroeid wordt als de heilige Laurentius van Floreuse op zijn rooster, een slechte peluw blijkt.

Bij het opstaan had ik met verwondering den stroozak naast den mijne verlaten gevonden, en toen ik dan ook een paar schreden gedaan had in den koelen kruidigen Septembermorgen, zag ik Valentijn op mij toestappen, juist zooals hij mij op dien eersten Zondagochtend tegen was gekomen, den bundel gepakt, de gitaar aan een riem hangend, reisvaardig.

‘Ja,’ zei hij ‘ik zal je een poosje alleen moeten laten. Daar heb je mijn moeder, die ik toch onmogelijk in dat vlieringhok kan weg laten kwijnen, zonder dat ik probeer haar te helpen. Daar heb je dien schutter, in wien een vroeger bestaan jou op de hielen zit. Want al heb je nu je mosgroenen rok uitgetrokken, daar is het laatste woord niet mee gezegd. Ik moet uit zien te vinden, waar hij zijn hoofdpijn uit ligt te slapen; ook de gangen van de overige vervolgers moeten worden nagespeurd, en bovendien moet er

een nieuwe voorraad teerkost worden ingeslagen. Er zullen een paar dagen mee heengaan. Maar eigenlijk won ik je dit vragen: blijft dat meisje ondertusschen veilig aan je hoede toevertrouwd?’

‘Natuurlijk,’ riep ik heftig, terwijl ik een kleur kreeg van verontwaardiging. ‘Kalm wat, mijn jongen,’ suste Valentijn, ‘je vergeet onze eerste ontmoeting, toen je bij het kaartspel zoo grof zat te winnen, en je je uit liet betalen in specie van een allesbehalve zuiver soort goud.’

‘En jij vergeet,’ antwoordde ik ijverig, ‘dat bij die zelfde ontmoeting ik door je lied van de kruin tot de voeten in het nieuw ben gestoken, zooals jij in je blauw lakensche wambuis. Vast ben ik van plan om haar te trouwen. Nacht aan nacht heb ik er over geaarzeld, gestreden. Maar hoe anders kan ik haar beschermen tegen het in vervulling gaan van juist mijn warmste wenschen? Mijn positie, mijn stand, mijn fortuin en mijn titel, alles geef ik voor haar prijs.’

En terwijl ik dit uitsprak, perste mij de aandoening over de eigen offervaardigheid een traan uit de oogen.

‘En míj dunkt het, dat je daarmee geen sou voor haar uitgeeft,’ zeide Valentijn nuchter, ‘omdat alle mogelijke rijkdommen hun waarde verliezen, wanneer je ze bij de liefde vergelijkt. Je kent dat lied toch van den koning, die een bedelmeisje huwde en daardoor met het geluk werd gezegend, en dat ook over de nicht

van den keizer, die in de hut trok van een ganzenhoeder? Welgesteld of voornaam -hoor je den wind door het kaf blazen, en mooi van lijf en leden stuift ook mee. Dat sprookje zal je toch zeker vert eld wezen, hoe het monster door de prinses werd omhelsd? Natuurlijk veranderde dadelijk het beest in een jongeling, omdat iedereen, die zich een innigen kus op de lippen voelt drukken, wordt herschapen in een koningskind. Maar wat méér is, van wie je liefhebt, is dít zelfs niet noodig, dat hij uit vleesch en been bestaat. Had de heilige, waarover ik je gesproken heb, niet de armoe tot zijn bruid gekozen? Ook heb ik op mijn tochten mij eens de geschiedenis laten verhalen van iemand, die zich met een schim had verloofd, een gedachte. En dat is zoó gebeurd.’

Ik glimlachte. Ik kende het zwak van mijn makker, om overal een van zijn vertellingen tusschen te schuiven, die dan meestal ook nogal wijdloopig waren, en van een vraagwaardige waarachtigheid. Maar hoewel mijn hoofd zoo blij en zangerig vol was van den naam van Madeleen, als een Zondagmorgen met het gelui van de klokken, en ik over niets liever dan over mijn liefste een gesprek zou hebben gevoerd, was ik genadig, en liet ik den speelman vrij praten.

‘Stel je een kasteel voor,’ zeide hij, ‘en een jeugdigen edelman, die er te gast komt. Hij brengt een brief mee van zijn vader. Hij wordt door de bewoners

in rouwkleederen ontvangen, en zulk een edele, stille en godvruchtige droefenis treft hij aan bij die menschen, dat hij begrijpt, hoe er in het diepst van de ziel een verlies is geleden.

Op zijn navraag verneemt hij, dat voor korten tijd de dochter van het huis is gestorven. En als hij meer van haar wil weten, vertelt de een hem, hoe goed ze geweest is, hoe gul en weldadig, een ander beschrijft hem haar schoonheid, haar gratie, en een derde spreekt hem, schreiend, over den jubelenden zangtoon van haar reine stem.

Als hij naar bed gegaan is, kan de jonge gast den slaap niet vatten, zoo vervult hem de gedachte aan den korten rondgang van het meisje, waarvan de dood geen spoor heeft uitgewischt.

Den volgenden morgen wil hij opnieuw van haar hooren, en als hij uitgaat, vraagt hij naar de paden van haar laatste wandeling. Daar voelt hij haar naast zich, en spreekt hij met haar. Op haar graf plukt hij de pas ontloken bloemen, hij neemt den ring van zijn vinger, en drukt dien in een voeg van den zerksteen; hij klaagt, schreit en schrijft vurige brieven. Hij kwijnt weg, hij vermagert, en weinig maanden later is hij aan hartzeer bezweken.’

Luid lachende klopte ik Valentijn op den schouder, en vroeg hem wat hij daar nu eigenlijk mee zeggen wilde.

‘Natuurlijk dat je met haar moet trouwen,’ antwoordde hij verbaasd, ‘zelfs als ze de vogel was, die daar op een tak zit te zingen, of als ze vijf voet diep onder den grond lag bedolven.’

Waarna wij elkander vaarwel zegden, en ik hem de breede, pezige hand drukte, waarmee hij zooveel blijmoedige wijzen gewekt heeft en zooveel verdwaalden heeft terecht geleid.

‘Groet haar, behoed haar, als den appel van je oog,’ hoorde ik mij uit de verte nog naroepen.