• No results found

Dertigste hoofdstuk

Bladen waarin licht en donker op verbluffende wijze wisselen.

‘Nacht noch dag laat mij met rust,

Dat mijn vriend mij heeft gekust. Uit den stillen, zoeten slaap Schrik ik wakker om dien knaap.’

Dit is een van de liedjes, die de clarinet, de gitaar en de zangstem ingestudeerd hebben, en wie het zingt is Madeleen.

Telkens komt het jubileeren naderbij of verwijdert het zich weder, juist zooals je een bij hoort zoemen over een boekweitveld.

Ik sta op een plaats, waar de beek rustiger murmelt, en een blanke berk tezamen met een jongen, sterken beuk in het water zich spiegelen.

Als de tonen weer helderder aanzwellen, zet ik mijn beide handen voor den mond, en ‘Madeleen!’ roep ik. Even wacht ik af, en als het dan stil blijft, herhaal ik mijn roep. Nu zie ik haar naderen, langzaam onder de licht- en schaduwbanen van het door de morgenzon beschenen groen.

Hoe simpel is zij aangedaan met haar groven rok

van blauwe serge, waarboven de overrok donkerder opbolt, met haar keursje grijs en sierloos en haar witte linnen kap, de livrei van de keuken, de dracht van een dienstmaagd. Maar als ik het in mijn gedachten herhaal: ‘als een dienstmaagd’, dan glanst ook die naam op, alsof ik hem uit de parelen van de heilige schrift heb uitgelezen.

Ik leun met het hoofd tegen den beuk aan, onder den gaffel van een zwaren, krommen tak, en als Madeleen naar me opkijkt, vraag ik:

‘Madeleen, wat is er toch?’

Want, sedert we die gedroomde rijkdommen daar aan den oever van den stroom hebben achtergelaten, is ze zwijgzaam geworden, en ontwijkt ze mij.

Ze geeft me geen antwoord, maar klemt de lippen op elkander, en zoo angstig en smeekende ziet ze mij in de oogen, dat ik niet aandring, maar integendeel, om haar de vroolijkheid te doen hervinden, die haar van den kus van haar vriend heeft doen zingen, den vertrouwelijken bochel van mijn beminnelijken makker laat opdoemen, en haar van Valentijn vertel - over zijn sprookjes, de herscheppingen, die ik haar uitleg, over zijn zangrijken zegetocht door het land onzer reizen, over den procureur van den koning en den knaap voor het raam. En dan vraag ik het haar, of zíj kan begrijpen, waarom ik zoo dikwijls aan dien door zijn open venster over korenvelden turenden jongen denk,

en juist híj de kleine koning van mijn nieuwe wereld is geworden.

Als zij het hoofd schudt, ga ik voort met haar de wereld te beschrij ven, die voor mij opgebloeid is na het verbranden en verkolen van mijn vroegere tot de asch, die van de vuurplaat wordt geveegd.

Van mijn liefde spreek ik niet, maar als ik haar de veranderde wetten verklaar, onder het gezag waarvan ik nu weet te buigen, en haar van de wegen met hun stille, zachte licht verhaal, die ik nu gewoon ben te bewandelen, kan ik het aan den toon en aan den verborgen zin van mijn woorden niet verbieden, om ootmoedig neer te knielen, en het heimelijk oogmerk te bekennen, waarom dit schijnbaar argeloos gesprek begonnen is.

En Madeleen moet ze gewaar geworden zijn, de smeekelingen, want ik zie haar handen beven, die ze voor den schoot gevouwen heeft.

Wat mijn schroom op de vlucht jaagt. Ik buk mij, ik zeg haar...

Maar meteen krijg ik een slag tegen het voorhoofd, het dreunt in mijn ooren, en een reuk van kruitdamp waait me langs het gezicht.

Altijd als ik haast heb bij het uitgaan, grijp ik in mijn geldcassette, en neem een handvol goudstukken, die ik later éen voor éen natel. Zoo is het hier ook, als ik van de rij af verslag doe van wat er is geschied:

het schot, dat gemist heeft, maar den tak heeft getroffen, die mij op den schedel is gestort, de duizeling, het vermannen, de noodzaak, zich opdringend, om den aanrander onschadelijk te maken, vóór hij zijn wapen weer geladen heeft, mijn sprong over de heesters, de jacht.

Als een vluchtende kraai, die wil opvliegen, maar het niet klaarspeelt, omdat hij gekortwiekt is, zoo zie ik mijn vijand op zijn magere beenen voor mij uit ijlen, met zijn goud gegalonneerde jaspanden achter hem aanfladderend en de lange, bruine krulpruik scheef gezakt.

Denkende aan mijn armen vriend Tiberius, bezin ik mij grimmig op het voordeel van mijn nog niet volgemeten twintig jaren, en merk ik, hoe ik zichtbaar op den afstand, die ons houdt gescheiden, win. Het einde moet noodzakelijk wezen, dat hij in mijn handen valt.

Midden in den wedren buig ik achterover, en slinger den tak, dien ik werktuigelijk schijn opgeraapt te hebben, naar mijn bijna bemachtigde prooi. Die raakt hem als een speerworp tusschen de schouderbladen. Hij struikelt, maar staat dan weer op. Wat baat het. Nu zijn wij tegenstanders geworden, die elkander niets toe hebben te geven, ik met mijn slag op het hoofd, die nog telkens mij doet wankelen, hij met den groet, dien ik gezonden heb.

Een paar sprongen, reeds strek ik de vingers naar hem uit, maar daar steken twee ooren omhoog achter

een heester, een hinniken schatert zijn spot in mijn ooren, en de moordenaar zit in het zadel.

Wel krijg ik de kans nog om den boomtak, onder het loopen door weer van den grond gegrist, in een welgemikten mep op zijn nek te doen neerdalen.

Ik hoor een noodkreet, als van een zwijn, dat gekeeld wordt, en zoo rijdt hij heen. Ja, dit zie ik nog van hem, dat hij wegdraaft, voorovergebogen, met zijn gezicht in de manen, zijn armen om den hals van het paard, de stijgbeugels ledig; dan zijn de inspanning tezaam met het hout, dat mij getroffen heeft, en waarvan ik nog duizel, te veel voor mij gebleken, en ruggelings tuimel ik in de duisternis.

Als ik wakker word, is het mij te moede, of mij een ongeloofelijk schoon geheim wordt ingefluisterd. Ik wil er op antwoorden, maar ik kan niet, omdat twee lippen de mijne hebben gevangen genomen. In een zalige verwondering wordt het me langzaam aan duidelijk, dat ik wild en dorstig wordt gekust. Ik beweeg mij, mijn hoofd glijdt van den schoot af, waar het heeft gelegen, ik richt mij op de handen op. Madeleen staat voor mij, zij schudt zich de rokken, alsof iemand ze bezoedeld heeft, en als ik naar haar opzie en wil spreken, staart ze mij aan in zoo'n bleeke vertwijfeling, zoo toornig, dat ik van verbaasde moeheid weer de oogen sluit.

Ik hoor hoe ze wegsnelt, Valentijn's naam roepend.