• No results found

Het wegblijven van het prefix ge- bij de voltooide deelwoorden van bliven, brengen, comen, liden, vinden en werden

4 EEN SYSTEMATISCH DIACHROON-SYNCHROON OVERZICHT

4.2.4 Het wegblijven van het prefix ge- bij de voltooide deelwoorden van bliven, brengen, comen, liden, vinden en werden

We hebben gezien dat de aanwezigheid van het prefix ge- bij de voltooide deelwoordvormen van de werkwoorden in het Middelnederlands al een vaste regel was. Net als in het hedendaags Nederlands waren de werkwoorden die van onscheidbare voorzetsels of partikels voorzien waren, ook toen uitgezonderd van deze regel. Wat echter een kenmerkend verschil is tussen het Middelnederlands en het hedendaags Nederlands, is dat we in het Middelnederlands ook nog een kleine groep werkwoorden – bliven, brengen, comen, liden, vinden en werden – vinden die in hun voltooide-deelwoordvormen – in tegenstelling tot het hedendaags Nederlands – geen ge- aannamen:

bleven (nu: gebleven), bracht (nu: gebracht), comen (nu: gekomen), leden (nu: geleden), vonden (nu: gevonden) en werden (nu: geworden)

Volgens de algemene opvatting ligt de oorzaak van het wegblijven van het prefix

hadden verkregen131. Deze werkwoorden worden ook wel ‘perfectiva simplicia’ genoemd, d.w.z. ongelede perfectieve werkwoorden132. Gezien het feit dat het perfectieve aspect in het voltooid deelwoord oorspronkelijk sterk aanwezig was, konden de genoemde werkwoorden in hun voltooide-deelwoordvormen ge- missen (het prefix was eigenlijk overbodig) (Booij-Van Santen 1998:288, WNT, Van Bree 1987:224, Schönfeld 1970:160, De Vooys 1967:166, MNW). Later hebben de voltooide deelwoorden van de perfectiva simplicia echter door systeemdwang (analogiewerking) toch het prefix ge- aangenomen (Van Bree 1987:224, Pijnenburg 1982:114).

Het proces waarin het prefix ge- ook in de voltooide deelwoorden van de perfectiva simplicia werd veralgemeend, begon in de provincies Holland en Utrecht (vgl. Pijnenburg 1982:114, Berteloot 2004:70, 74). Eerst kwamen vormen met én zonder het voorvoegsel ge- naast elkaar voor133, maar uiteindelijk hebben de analogische voltooide deelwoordvormen (die met ge- dus) de strijd gewonnen. De vormen met ghe- zijn – behalve bij werden dat van de perfectiva simplicia het langst prefixloos was gebleven – in deze provincies al vanaf het einde van de 13de eeuw opgetekend (Pijnenburg 1982:110, Berteloot 2004:70, 74). Het proces is hier in de 15de eeuw al bijna afgesloten, zelfs de “achterblijver” werden heeft zijn achterstand ingehaald. In de sterk door het Hollands bepaalde grammatica’s van het 17de-eeuwse Nederlands vormen de perfectiva simplicia geen aparte groep meer, waaruit ook blijkt dat ze zich helemaal bij de overige hebben aangesloten en dus regelmatig zijn geworden wat betreft de voltooid-deelwoordvorming (Berteloot 2004:67, 74).

Van de regio Holland/Utrecht straalde de ontwikkeling uit naar het oosten, vooral naar het noordoosten, waarin het prefix ge- bij de voltooide deelwoorden van de perfectiva simplicia in de 15de eeuw – weliswaar nog in de minderheid – al aanwezig was en in de 16de eeuw de overhand kreeg (Berteloot 2004:69-70). In Berteloot 2004:73 wordt hieraan toegevoegd dat deze verhoudingen alleen representatief kunnen zijn voor de schrijftaal, gezien het feit dat in een aantal van de dialecten van het noordoosten vandaag de dag nog prefixloze participia gebruikt worden. In de regio Limburg/Nederrijn zien we ook een vrij vroege invloed van het

131

Voor een gedetailleerde behandeling van het perfectieve aspect van de leden van deze groep werkwoorden verwijs ik naar Van Swaay 1909:1-47.

132

We hebben er al in voetnoot 47 op gewezen dat de meeste ongelede werkwoorden duratief waren en zijn. Van de ongelede duratieve werkwoorden kan door middel van bepaalde prefixen, voorzetsels en partikels perfectieve werkwoorden worden gemaakt. Zo’n prefix was (zoals we hebben besproken) ge-, maar in de loop van de tijd hebben andere prefixen en partikels deze functie overgenomen (af-, be-, ver-enz.). Verder moet genoemd worden dat het werkwoord blijven oorspronkelijk niet tot de perfectiva simplicia behoorde, d.w.z. dat blijven geen ongeleed perfectief werkwoord is geweest, maar een met be-geprefigeerd werkwoord, vgl. Ohd. bilîban, dat door de prefigering perfectief is geworden. Oorspronkelijk miste het voltooid deelwoord van blijven het prefix ge- vanwege de aanwezigheid van het onbeklemtoonde, over perfectieve kracht beschikkende prefix be-. (Hol 1941:258). In de loop der tijd is het prefix echter samengesmolten met het grondwoord (vgl. Mnl. bliven) en daardoor is het onherkenbaar geworden dat het in oorsprong om een geleed werkwoord ging. Blijven werd voortaan als een ongeleed perfectief werkwoord opgevat en op één rij gezet met de bovengenoemde “echte” perfectiva simplicia. 133

Hierbij moeten we ook rekening houden met de rol van de verschillende soorten teksten: het aantal geprefigeerde voltooide deelwoorden van de werkwoorden in kwestie is in de prozateksten over het algemeen aanzienlijk hoger dan in de versteksten, waarin de voltooide deelwoorden van de perfectiva simplicia dus vaker zonder ge- voorkomen. Als oorzaak achter dit verschil wordt vermoed dat de dichters een conservatievere taalvariant gebruikten dan de prozaschrijvers (vgl. Berteloot 2004:74).

Hollands. In de Limburgse en Brabantse dialecten werd het prefix ge- bij de voltooide deelwoordvormen van deze werkwoorden na een voorlopige stagnatie in de 16de eeuw snel doorslaggevend (Berteloot 2004:74-75). Vlaanderen (uiteraard in de “historische” zin van het woord134) is echter lang immuun tegen de prefigering135 en blijft ook later het conservatiefst136(Berteloot 2004:73).

Ten slotte moet genoemd worden dat Duinhoven – uitgaande van de observatie dat er ook andere werkwoorden zijn die al op zich perfectief waren en toch het voorvoegsel ge- aannamen in hun voltooide deelwoordvormen (vgl. bijv.

gegrepen, gelaten, geraakt, geschapen, gestorven, getroffen, gevangen) – de zojuist

uiteengezette algemene opvatting over de oorzaak van de aanvankelijke prefixloosheid van de voltooide deelwoorden van de werkwoorden in kwestie afwijst (Duinhoven 1988:voetnoot 313 bij blz. 168). Bij zijn verklaring van de oorzaak gaat hij uit van de adverbiale(-adjectivische) oorsprong van het voltooid deelwoord (d.w.z. zijn functie als (ondergeschikte) bepaling van toestand) die aan het verbleken was en die door het toevoegen van ge- behouden moest worden. Maar er waren voltooide deelwoorden die niet als (ondergeschikte) bepaling van toestand dienst konden doen, namelijk juist onze groep werkwoorden: bleven, bracht, comen,

leden, vonden, worden, en daarom kwamen ze – zo redeneert Duinhoven – in het

Middelnederlands nog algemeen zonder ge- voor. (Duinhoven 1988:168). Op een andere plek stelt Duinhoven het mutatieve oftewel perfectieve karakter van het werkwoord echter als een voorwaarde voor het attributieve gebruik van het voltooid deelwoord (Duinhoven 1988:164-165). Zo belandt hij eigenlijk in een tegenspraak: hij wil de algemene theorie die stelt dat bliven, brengen, comen, liden, vinden en

werden in hun voltooide deelwoordvormen oorspronkelijk geen ge- aannamen,

omdat ze al op zich perfectief waren, afwijzen door te beweren dat het hier in hoofdzaak niet om de perfectiviteit gaat, maar om de al dan niet aanwendbaarheid van de voltooide deelwoorden als ondergeschikte bepaling van toestand. Tegelijk stelt hij echter het perfectieve karakter van het werkwoord als voorwaarde om het voltooid deelwoord als bijvoeglijke bepaling te kunnen worden gebruikt. Waarschijnlijk om onder deze redenering uit te komen voegt hij eraan toe dat het perfectieve karakter van het werkwoord niet de enige voorwaarde is, maar de door het werkwoord tot stand gebrachte nieuwe gesteldheid ook als een kenmerk van het zelfstandig naamwoord moet worden gevoeld: zo is het gevallen paard mogelijk, maar het gekomen paard niet (Duinhoven 1988:165). Deze bewering van Duinhoven klopt echter ook alleen maar ten dele, omdat het voltooid deelwoord van vinden bijv. wel degelijk als bijvoeglijke bepaling voor kan komen, vgl. bijv. de gevonden

voorwerpen.

134

d.i. Vlaanderen als een dialectgeografische eenheid, een dialectgeografisch regio, en niet Vlaanderen als overkoepelende benaming voor het Nederlandstalige deel van België.

135

De prefigering in Limburg en Brabant kwam aanvankelijk weliswaar nog langzamer op gang dan in Vlaanderen, maar in die provincies was de ontwikkeling daarna snel voltooid, terwijl die in Vlaanderen langdurig stagneerde. (Berteloot 2004:68-69, 73).

136

Sommige zuidelijke dialecten die overigens het participiaal ge- kennen, hebben het voltooid deelwoord van een (of meer) van de perfectiva simplicia zonder ge- tot op heden bewaard (Schönfeld 1970:160, Hol 1941:258- 259).

De verklaring van Duinhoven heeft vanwege de tegenspraak dus minder overtuigende kracht dan de algemene theorie. Verder kunnen we volgens mij ter verdediging van de algemene theorie ook naar voren brengen dat de prefixloosheid van de zes perfectiva simplicia de Middeleeuwse toestand weerspiegelt, terwijl het prefix ge- bij de voltooide deelwoorden al vroeger – nog voor het begin van de schriftelijke overlevering – een kenmerk is geworden. Zo moeten we er waarschijnlijk van uitgaan dat er in het begin nog meer uitzonderingen waren die in de loop van de tijd regelmatig zijn geworden. De schriftelijke overlevering wijst ten minste in die richting: in het Middelnederlands hebben we nog met meer uitzonderingen te maken dan in het hedendaags Nederlands. Zo moeten we vermoeden dat het prefix ge- in de niet of schaars gedocumenteerde perioden vóór het Middelnederlands nog bij de voltooid-deelwoordvormen van meerdere werkwoorden achterwege bleef dan in de Middelnederlandse periode. In het Middelnederlands hebben we dus waarschijnlijk met de resten te maken van een vroegere algemene uitzondering, namelijk dat de voltooide deelwoorden van perfectieve werkwoorden geen ge- aannamen. Op de vraag waarom juist de bovengenoemde zes werkwoorden in het Middelnederlands nog immuun waren tegen de prefigering, terwijl ge- bij de voltooide deelwoorden van andere perfectieve werkwoorden heel gewoon waren (vgl. de observatie van Duinhoven), kan waarschijnlijk geantwoord worden dat die zes allemaal een tamelijk hoge frequentie bezitten, waardoor ze langer tegenstand konden bieden aan de analogiewerking dan de niet zo frequent gebruikte perfectieve werkwoorden als raken of scheppen enz. Iets dergelijks zien we nog steeds bij de over tamelijk hoge frequentie beschikkende hulpwerkwoorden: ze weren zich nog heden ten dage met succes tegen analogiewerking.