• No results found

3 DE IMPRODUCTIEVE EN WEINIG PRODUCTIEVE WOORDVORMINGSPATRONEN MET HET PREFIX

3.2 Duidelijk improductieve woordvormingspatronen met

3.2.2 De naamwoordelijke ge-afleidingen .1De ge-adjectieven

3.2.2.1.1 Synchroon overzicht

In het hedendaags Nederlands vinden we een klein aantal ge-adjectieven. Ze worden in De Haas-Trommelen 1993:53 kort behandeld. Deze adjectieven kunnen net als de

ge-werkwoorden in tweeën worden verdeeld: groep 1 met woorden als geheel, gestreng, getrouw en gewis waarnaast er ongelede adjectieven (heel, streng, trouw

en wis) bestaan resp. groep 2 met woorden als gedwee, gemeen, gering en gestaag (gestadig) die niet gerelateerd kunnen worden aan zelfstandig voorkomende woorden55. Sommige woorden van groep 1 bezitten (in sommige gebruiksgevallen)

55

In De Haas-Trommelen 1993:53 wordt verder in deze context nog op de met ge- beginnende adjectieven geheim, gelijk en gerecht gewezen. Deze adjectieven staan echter mogelijk in een conversierelatie tot de substantieven geheim, gelijk en gerecht en zijn daarom geen “echte” ge-adjectieven, maar afleidingen van een met ge- geprefigeerd grondwoord. Ze horen dus waarschijnlijk niet bij een van beide groepen thuis.

– net als bij groep 1 van de ge-werkwoorden het geval is - in tegenstelling tot de ongelede correlaten een “plechtig” betekenisaspect, vgl. gestreng, getrouw, en

geheel. Wat echter de betekenis van gewis betreft, is er geen enkele relatie (meer)

met die van wis (De Haas-Trommelen 1993:53). Van de adjectieven van groep 2 wordt geconstateerd dat die wellicht als formeel geleed kunnen beschouwd worden (vgl. De Haas-Trommelen 1993:53).

3.2.2.1.2 Diachroon overzicht

De adjectieven vormen in het hedendaags Nederlands – net als de ge-werkwoorden – geen eenheidscategorie met een duidelijke categoriale waarde. Als we nu deze adjectieven vanuit het diachrone perspectief bekijken, dan blijkt dat de vormelijke verschillen tussen groep 1 en groep 2 ook hier te verklaren zijn uit het feit dat de ongelede correlaten van de adjectieven van groep 2 in de loop van de tijd verloren zijn gegaan (vgl. WNT, het lemma ge-). De huidige afwezigheid van ongelede correlaten naast een aantal ge-adjectieven betekent dus niet dat de ongelede correlaten nooit bestonden. De leden van groep 2 zijn dus oorspronkelijk op dezelfde manier van ongelede correlaten afgeleid als de leden van groep 1.

Over de oorzaak van de semantische verschillen vinden we bij lemma ge-van het WNT de informatie dat het prefix ge- in de betekenis ten volle, geheel niet alleen vóór werkwoorden en werkwoordelijke afleidingen, maar ook vóór adjectieven werd gevoegd. Later kreeg deze betekenis echter in ruimere toepassing een zuiver intensiverende kracht, die in de loop der tijd geleidelijk verbleekte en tegenwoordig nauwelijks of in het geheel niet meer gevoeld wordt. Dit laatste is natuurlijk het geval bij de adjectieven van groep 2, waarvan de grondwoorden niet meer voorkomen: in gedwee, genoeg, gering en gewaar is de betekenis van het prefix en het stamwoord tot één begrip versmolten (vgl. WNT, lemma ge-, De Vooys 1967:239). Bij de adjectieven van groep 1 waarnaast de ongelede correlaten – zoals we zojuist hebben gezien – bleven bestaan, is de betekenis van de gelede en die van de ongelede adjectieven ten gevolge van het verbleken van de intensiverende kracht van ge- samengevallen. Er ontstonden dus doubletten. Gezien het feit dat het economische principe bij de taalontwikkeling een belangrijke rol speelt (vgl. 1.2.3.1), komt zuivere synonymie zelden voor. Er treedt meestal stijl- en/of betekenisdifferentiatie op, en zo verdwijnen de doubletten (vgl. Van Bree 1996a:112,115). Dit is ook met de adjectieven van groep 1 en hun ongelede correlaten gebeurd: in geval van de woordparen geheel – heel, geruim – ruim,

gestreng – streng, getrouw – trouw is er stijldifferentiatie opgetreden, namelijk

“plechtig, formeel” vs. “gewoon” en in geval van het woordpaar gewis – wis is er sprake van betekenisdifferentiatie (vgl. gewis ‘zeker van iets’ vs. wis ‘stellig, zeker’) (WNT, lemma ge-).

In het WNT wordt er ten slotte nog de aandacht op gevestigd dat er ge-adjectieven zijn die ook nog van andere voor- of achtervoegsels zijn voorzien, als

aangenaam, gestadig, gedienstig, gewillig enz. Voor informatie erover hoe deze

adjectieven tot stand zijn gekomen, wordt naar de lemma’s van die woorden verwezen. Bestuderen we deze lemma’s, dan zien we dat deze adjectieven op basis

van de vorming in tweeën kunnen worden verdeeld: “eigenlijke” of “echte” ge-adjectieven waarbij ge- deel uitmaakt van het procédé, waarbij het grondwoord een geleed adjectief is dat geprefigeerd wordt met ge-, vgl.: ge- + dienstig  gedienstig, resp. “oneigenlijke” of “onechte” ge-adjectieven waarbij ge- eigenlijk niet tot het procédé, maar tot het grondwoord behoort: een met ge- geprefigeerd grondwoord wordt hier van een affix (d.i. een suffix of een ander prefix) voorzien. Van (verdere) prefigering is er bijv. sprake bij een woord als aangenaam:

aan + genaam (in het Middelnederlands is genaam een nog zelfstandig

voorkomend woord, oorspronkelijk van genemen (ww.))  aangenaam.

Suffigering zien we – en dit is het meest voorkomende type bij de “oneigenlijke” ge-adjectieven – in het procédé, waarbij het met ge- geprefigeerde grondwoord van -ig wordt voorzien, vgl. geduld + -ig  geduldig. Het grondwoord is bij dit type meestal een zelfstandig naamwoord, vgl.

geboortig (van geboorte), gebrekkig (van gebrek), gedachtig (van gedachte), geduldig (van geduld), gehorig (van gehoor), gelukkig (van geluk), gemoeiig

(dialectaal, vroegere vorm: gemoedig ‘zacht, soepel, handelbaar’ van gemoed),

genadig (van genade), geniepig (van geniep), gerechtig (van het niet meer

zelfstandig voorkomende substantief gerecht), geruchtig (literair taalgebruik voor ‘luidruchtig’ van gerucht), gevallig (van geval), geweldig (van geweld), gewichtig (van gewicht) en gewillig (van het in het Middelnederlands nog zelfstandig voorkomende substantief gewille).

Maar het grondwoord kan ook een werkwoord zijn, vgl. gebrekig (van gebreken),

gelovig (van geloven), gevoelig (van gevoelen) en gedurig (van het niet meer

zelfstandig voorkomende werkwoord geduren, maar waarvan het onvoltooid deelwoord (gedurende) als voorzetsel wel nog heden ten dage in gebruik is).

Wat het resultaat betreft, is het soms moeilijk om de eigenlijke ge-adjectieven van de oneigenlijke ge-ge-adjectieven te onderscheiden. We hebben zowel bij het eigenlijke ge-adjectief gedienstig als bij het oneigenlijke ge-adjectief

geduldig met dezelfde twee affixen te maken: het prefix ge- en het suffix –ig. Als we

echter naar het procédé kijken, volgens welk deze adjectieven tot stand zijn gekomen, dan zien we dat ge bij gedienstig deel uitmaakt van het procédé zelf (en

-ig tot het grondwoord behoort: ge-+dienst-ig  gedienst-ig), terwijl het bij geduld-ig

tot het grondwoord behoort (en –ig deel uitmaakt van het procédé: geduld+-ig 

geduldig). Verder moet opgemerkt worden dat het soms niet alleen moeilijk, maar

zelfs onmogelijk is om eenduidig te achterhalen en vast te stellen volgens welk procédé een woord tot stand is gekomen, d.w.z. of het om een eigenlijk of om een oneigenlijk ge-adjectief gaat. Zo’n woord is gestadig. In het EWN56 wordt het als een eigenlijk adjectief opgevat en zo van het adjectief stadig afgeleid, vgl. ge-+stadig  gestadig. Het prefix ge- wordt als een versterkend element gezien. In het WNT wordt gestadig daarentegen als een oneigenlijk ge-adjectief behandeld waarbij

ge- deel uitmaakt van het grondwoord gestade (van het werkwoord gestaan) en niet

56

van het procédé zelf, vgl. gestade+-ig  gestadig. Deze opvatting veronderstelt dus dat gestadig en het verouderde woord stadig – hoewel ze verwant zijn in betekenis ‘voortdurend, aanhoudend, bestendig’57– niet met elkaar in afleidingsrelatie staan:

gestadig is niet een afleiding van stadig, maar beide zijn apart afgeleid van een

werkwoord door suffigering van –ig, vgl. gestadig – via de tussenstap gestade – van

gestaan en stadig – via de tussenstap stade – van staan.

3.2.2.2 De ge-substantieven

3.2.2.2.1 Synchroon overzicht

Gaan we in Nederland of Vlaanderen de straat op, dan stuiten we telkens weer op opschriften als ‘Straalbedrijf Gebr. Cruijpers’, ‘Jachtwerf Gebr. Langenberg’ of ‘Transportbedrijf Gebr. Joosten’58. De afkorting Gebr. staat voor gebroeders. In het hedendaags Nederlands wordt dit woord meestal als benaming van een handelsfirma gebezigd. De vrouwelijke tegenhanger gezusters komt in firmabenamingen ook voor (vgl. GVD, lemma gezusters: de gezusters A., in garen en band), maar minder vaak. Deze woorden komen we verder in spreekwoorden als “slaap en dood zijn twee gezusters” of “alle harten zijn gezusters, alle beurzen geen gebroers” tegen.

Gebroeders en gezusters zijn duidelijke ge-substantieven en lijken volgens hetzelfde

procédé tot stand te zijn gekomen. Dit procédé wordt echter in geen van de drie geselecteerde werken met synchrone opzet behandeld. Dit wijst er waarschijnlijk op dat dit procédé al lang niet meer productief is en dat de meeste leden van de morfologische categorie die ontstaan is volgens dit woordvormingsprocédé, in de loop der tijd in onbruik moeten zijn geraakt. Voor meer synchrone én diachrone informatie over de bovengenoemde woorden (bijv. of er andere resten zijn, hoe het procédé beschreven kan worden, volgens welk die woorden zijn gevormd resp. waar dit procédé in de ontwikkeling van de gebruiksmogelijkheden van ge- geplaatst kan worden, wanneer de andere leden van deze categorie zijn verdwenen enz.) moeten we ons tot de woordenboeken en historische grammatica’s wenden.

In De Vooys 1967:22 worden gebroeders en gezusters als voorbeelden gegeven voor persoonsnamen, waarin ge- de kracht heeft van ‘samen’. Van deze woorden wordt gezegd dat ze pluralia tantum zijn (d.w.z. woorden, die alleen in het meervoud voorkomen). Er worden echter ook woorden als voorbeelden gegeven die ook in het enkelvoud voor kunnen komen, vgl. gebuur, gezel, genoot, genan. In het WNT worden nog gespeel en gemaal tot deze categorie gerekend. Als we deze woorden in de GVD opzoeken, dan zien we dat ze op een of andere manier allemaal gelabeld zijn (vgl. gebuur: Belgisch Nederlands; gezel: gildewezen, verouderd;

genoot: alleen in samenstellingen: coalitiegenoot, buurtgenoot; genan: weinig

57

Een verdere gemeenschappelijke trek is overigens dat er zowel bij gestadig als bij stadig sprake kan zijn van het uitstoten van de intervocale d en zo ontstaan de vormen gestaag en staag.

58

gebruikt; gespeel: verouderd, literair taalgebruik en gemaal: echtgenoot van vorsten en aanzienlijken), wat erop wijst dat deze woorden in het hedendaags Standaardnederlands – in tegenstelling tot gebroeders en gezusters – weinig worden gebruikt. Daarom is het niet verrassend dat deze woorden in werken met een puur synchrone opzet niet worden behandeld.

In het WNT vinden we onder het lemma ge- echter wel gedetailleerdere informatie over deze groep woorden. Er wordt naar het type grondwoord gekeken en vervolgens worden deze woorden in twee groepen behandeld: a) woorden, waarbij het grondwoord een concrete of abstracte zaaknaam is resp. b) woorden, waarbij het grondwoord een persoonsnaam is.

a) ge- ‘samen, mede’ + zaaknaam  persoonsnaam

In het WNT worden de volgende woorden tot deze groep gerekend: gebuur, gezel,

gespeel, genan en gemaal. De betekenis van deze woorden wordt als volgt

omschreven: “[…] namen van personen welke gedacht worden met een of meer anderen deel te hebben aan datgene, wat het grondwoord aanwijst.” (WNT, lemma

ge-), vgl.

gebuur van het verouderde woord buur voor ‘woning’, gezel van het woord zaal,

dus eigenlijk oorspronkelijk zaal- of huisgenoot, gespeel van spel en genan of met toegevoegde –t: genant (‘iemand die dezelfde naam draagt, d.w.z. naamgenoot’, vroegere vorm: genanne) van naam (namen). Het laatstgenoemde woord heeft de volgende vormontwikkeling doorgemaakt: genamene > (syncope van e) genamne > (assimilatie van n en m) > genanne > (apocope van –e) > genan.

Het woord gemaal is een beetje apart geval. Dit woord is weliswaar tot stand gekomen volgens het bovengenoemde procédé: het grondwoord is namelijk een Oud-Germaanse zaaknaam, die in het Oud-Hoogduits mahal luidde en oorspronkelijk vergaderplaats, vergadering betekende59, maar dit woord is in het Nederlands door ontlening aan het Duits (vgl. Gemahl) in de 16de eeuw terecht gekomen.

Vermeld dient nog te worden dat er bij deze groep woorden synchroon gezien duidelijk sprake is van de vervaging van de collectiverende kracht van ge-. Hiervan getuigt het volgende: het gewone woord voor gezel is metgezel, een tautologische afleiding met ‘met’ + ‘ge- (samen, mede)’, wat erop duidt dat de collectiverende kracht van ge- niet meer (sterk genoeg) gevoeld wordt. Bij gebuur is er zelfs meestal sprake van het afvallen van ge-, vgl. buur. En in plaats van gespeel en genan wordt meestal een samenstelling op –genoot gebezigd, vgl. speelgenoot,

naamgenoot. De collectiverende kracht van ge- wordt nu dus in bepaalde gevallen

door het niet meer zelfstandig voorkomende woord –genoot uitgedrukt.

59

Hieruit ontwikkelde zich de betekenis van openbare handeling, en daaruit de bijzondere opvatting van verloving, huwelijksverdrag, omdat oudtijds de verloving in het openbaar verklaard en bevestigd werd. Zo werd de afleiding met ge-, gimahelo als benaming van de verloofde, de bruidegom gebezigd, welke betekenis zich vervolgens tot die van echtgenoot uitbreidde (vgl. WNT, lemma gemaal)

b) ge- ‘mede’ + persoonsnaam  persoonsnaam

Het WNT geeft aan dat ge- in de betekenis mede “in tweeledige opvatting” vóór persoonsnamen tot vorming van andere persoonsnamen wordt gevoegd:

1) Er is een subgroep waarin de afleidingen personen te kennen geven die in de door het grondwoord aangewezen hoedanigheid met anderen overeenkomen. Het hedendaags Nederlands kent slechts één voorbeeld, namelijk gevader, eigenlijk

medevader, in de bijzondere opvatting van doopvader, maar dit enige voorbeeld

wordt ook al als verouderd beschouwd.

2) Er is een subgroep waarin de afleidingen personen te kennen geven die onderling verbonden zijn door de betrekking die door het grondwoord wordt aangewezen. Deze afleidingen worden uitsluitend in het meervoud gebruikt. We hebben dus te maken met pluralia tantum. Tot deze subgroep behoren de in het begin van deze paragraaf genoemde gebroeders en gezusters. In de GVD komt verder nog het woord gezwagers voor, maar dit wordt als ‘weinig gebruikt’ gemarkeerd. Het MNW verwijst nog naar de huidige Vlaamse en Brabantse dialecten, waarin – in tegenstelling tot de (Noord-)Nederlandse standaardtaal – nog meer zulke ge-afleidingen in gebruik zijn gebleven, vgl. bijv. West-Vlaams gerechtzweirs (rechtzweer= ‘volle neef of nicht’, dus: ‘volle neven of nichten (samen)’ en

gevrienden. Wat het grondwoord betreft, vinden we in deze subgroep één

uitzondering: gelieven (vgl. het spreekwoord: brieven van gelieven zijn met boter

verzegeld, GVD). Hier is het grondwoord wel een substantief (lief), maar geen

persoonsnaam.

Ter afsluiting van het synchrone overzicht van de improductieve ge-substantieven dient opgemerkt te worden dat het prefix ge- in tegenstelling tot de meeste andere prefixen niet genusneutraal is, maar genusbepalend: de door middel van prefigering met ge- tot stand gekomen substantieven zijn over het algemeen het-woorden (vgl. het gebouw, het gepraat enz.). Bij de ge-substantieven in kwestie hebben we echter met persoonsnamen te maken. In geval van deze persoonsnamen – voor zover ze geen pluralia tantum zijn60 – is het het natuurlijk (of biologisch) geslacht dat ook het grammaticale geslacht bepaalt: deze woorden nemen daarom het gemeenschappelijk lidwoord, ze zijn de-woorden, vgl. de gezel, de gespeel, de

gevader enz. Het natuurlijk geslacht weegt dus bij het bepalen van het grammaticale

geslacht in dit geval zwaarder dan de genusbepalende eigenschap van het prefix ge-.

3.2.2.2.2 Diachroon overzicht

Gaan we terug in de tijd, dan zien we dat we in het Middelnederlands en in de 16-17de eeuw nog meer voorbeelden vinden van de zojuist behandelde ge-substantieven, vgl.

60

In het meervoud wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen het onzijdige en gemeenschappelijke genus: het lidwoord is altijd de.

subgroep a): gemaat (gemate) (‘makker’) van het Middelnederlandse woord met ‘spijs’ (vgl. Engels meat), oorspronkelijk is gemaat dus ‘iemand met wie men samen eet/met wie men de tafel deelt’

subgroep b) 1) gheërve (‘mede-erfgenaam’) van erve ‘erfgenaam’.

Vooral is het de subgroep b) 2) die veel uitgebreider is geweest dan nu: vroeger konden de meeste familiebetrekkingen door middel van dit procédé worden weergegeven, vgl. gemagen ‘(bloed)verwanten’, geneven, genichten (WNT), maar minder vaak ook andere betrekkingen tussen personen, vgl.: gevrienden, gevianden,

gemakkers (WNT en MNW, lemma ge-).

Het is moeilijk om te zeggen wanneer het procédé volgens hetwelk deze ge-substantieven zijn gevormd, improductief is geworden. In hoofdstuk 2 hebben we gezien dat ‘samen, mede’ de oerbetekenis van het prefix ge- is en dat deze semantische functie voor de eerste fase van de ontwikkeling van de gebruiksmogelijkheden van ge- karakteristiek is. Het procédé moet daarom in de voorperiode van de geschiedenis van het Nederlands als zelfstandige taal en (misschien nog) in het Oudnederlands productief zijn geweest. Het is echter moeilijk om de productiviteit aan te tonen, gezien het feit dat de eerste Nederlandse schriftelijke documenten pas uit 900-1000 dateren (nogal laat dus) en zij tamelijk schaars zijn. Daarom kunnen we slechts veronderstellen dat de ontwikkeling van dit procédé in het Nederlands ongeveer op dezelfde manier is gelopen als in andere Germaanse talen, bijv. het Duits, waarvan de oudere periodes beter zijn gedocumenteerd. Zo blijkt dat het procédé in het Middel-Hoogduits – hoewel we nog duidelijk meer voorbeelden tegenkomen dan in het Nieuw-Hoogduits – niet meer productief was: in het Oud-Hoogduits zijn er namelijk nog meer voorbeelden aan te wijzen, vgl. Van Swaay 1901:35-37. Het Middel-Hoogduits weerspiegelt dus een toestand waarin er geen nieuwe leden meer bij komen en waarin de bestaande leden in onbruik beginnen te raken. Waarschijnlijk geldt hetzelfde ook voor het Middelnederlands. Dit is een vervalproces dat in het Hoogduits resp. Nieuw-Nederlands verdergaat, en daarom kunnen we synchroon gezien (in beide talen) niet meer van een morfologische categorie spreken, slechts van resten ervan.

Ter afsluiting van de paragraaf over de ge-substantieven dient nog vermeld te worden wat voor woordvormingspatro(o)n(en) in het hedendaags Nederlands gebruikt worden in plaats van het improductieve patroon met ge- ‘samen’. In eerste instantie wordt mede- in de betekenis ‘gezamenlijk, samen’ voor substantieven gevoegd, vgl. medebewoner, medegevangene, medepassagier (E-ANS). In één woord komt mede- in de vorm van met- voor, namelijk in (het al vroeger genoemde)

metgezel. De vorm mee- komt in de betekenis ‘gezamenlijk’ voor in persoonsnamen

als mee-eter, meeloper enz. Die moeten echter niet als afleidingen van substantieven beschouwd worden, maar als afleidingen van samengestelde werkwoorden, vgl.

mee-eten, meelopen (maar ook medewerker van me(d)ewerken). Mede- kan niet

alleen aan inheemse woorden, maar ook aan uitheemse worden toegevoegd, vgl.

medeauteur (E-ANS). In vreemde persoonsnamen kan verder het aan het Latijn

gebezigd, bijv. co-auteur, coproducent, copromotor en co-ouderschap enz. (vgl. Booij-Van Santen 1998:75, Booij 2002:99, E-ANS)61.