• No results found

Vraag 2: het al dan niet afwijzen van de voltooide deelwoordvormen met e- of zonder

6 ONDERZOEKSRESULTATEN: HET STANDAARDISATIE- STANDAARDISATIE-PROCES ALS MOGELIJKE EXTRA FACTOR BIJ HET

VRAAG 3 Zijn er aanwijzingen voor te vinden dat er ook pogingen hebben bestaan tot het codificeren van de gereduceerde vormen van het participiaal ge- of vormen

6.2.2 Vraag 2: het al dan niet afwijzen van de voltooide deelwoordvormen met e- of zonder

ge-Uit de antwoorden op vraag 1 is gebleken dat de grammatici van die tijd zich er wel degelijk bewust van zijn dat er een verschil bestaat tussen de in de schrijftaal gehanteerde voltooide deelwoordvormen (ge-vormen) en de vormen die in de spreektaal worden gebezigd (gereduceerde of prefixloze vormen). In een tijd waarin men bezig is met de reglementering en normering van de taal, zouden we verwachten dat de grammatici hun oordeel geven over de van de schrijftaal afwijkende spreektalige vormen. De gereduceerde e-vormen en prefixloze vormen van het voltooid deelwoord worden in de grammatica’s uit die tijd echter nergens ronduit afgewezen. Alleen in één werk, Huydecoper 1730, waarin het taalgebruik van Vondel wordt becommentarieerd, wordt er een negatief oordeel geveld over het feit dat Vondel en sommige andere tijdgenoten (zoals bijv. Hooft) in een prozatekst soms prefixloze voltooide deelwoordvormen bezigen:

OVERBLEVEN) voor overgebleven. beneden B.III.v. 906. [in de Ovidius-vertaling van Vondel en vgl. andere voorbeelden als] overkomen, voor

overgekomen, overgeeven, voor overgegeeven: […] en in de dagelyksche taal

hoort men noch dikwils spreeken van een overgeeven booswicht, het welk ik ook, doch niet zonder verwondering, geschreeven vind van Hooft in de Medicis, p. 188. want in vaarzen deeze vryheid te gebruiken, kan misschien door de vingeren gezien worden, omdat overgegeeven, enz. zich naar de voetmaat onzer vaarzen niet wil vlyen: doch in ongebonden styl behoorde men hierop acht te geeven, want datmen dagelyks zo spreekt, spruit daar uit, dat de tong, zich doorgaans haastende, de twee greepen gege in een smelt158, overgeeven voor overgegeeven (Huydecoper 1730: v. 429, onderstrepingen van mij)

158

Huydecoper formuleert hier eigenlijk de factor bij het weglaten van ge- die – zoals onder 4.2.5 behandeld – later door Verdenius „snelle spreektempo” wordt genoemd.

De kritiek van Huydecoper betreft dus uitsluitend de schrijftaal. Wat de spreektaal (en de poëzie) betreft, heeft hij tegen het gebruik van prefixloze vormen geen bezwaar: ook hij keurt die dus niet af.

Bekijken we vraag 2 vanuit een andere invalshoek, namelijk vanuit de karakterisering van het voltooid deelwoord en de beschrijving van de vorming ervan, dan zien we ook iets merkwaardigs: in de tekst en in de voorbeelden worden weliswaar de ge- vormen van de voltooide deelwoorden gebezigd, maar het prefix

ge- zelf wordt niet meteen vanaf de eerste grammatica uit de beginfase als een vast

kenmerk van de voltooide deelwoorden genoemd en/of behandeld. In de Twee-spraack 1584 worden de werkwoorden in verschillende klassen behandeld, waarbij het verschil in de uitgangen ((-d/)-t/-en) wel als iets belangrijks wordt opgemerkt, maar het voorvoegsel ge- als kenmerk blijkbaar niet: nergens wordt het apart vermeld. In latere grammatica’s uit de beginfase wordt ge- eveneens niet genoemd (vgl. bijv. Kók 1649), maar tegelijk zien we in de vroege grammatica’s (Van Heule 1625, Van Heule 1633) ge- al wel als kenmerk verschijnen:

Hier dan de silbe Ge voorgestelt (welke silbe is het by-vougsel des verleden tijts).” (Van Heule 1633:60, onderstrepingen van mij)

Hier wordt echter niet alleen aan ge, maar – ten onrechte – ook aan be- en

ver- een functie toegekend bij het vormen van de voltooide deelwoorden: […] de PARTICIPIA ACTIVA TEMPORIS PRÆTERITI beginnen met het AUGMENTUM SILLABICUM Ge, als Gemint […] en met het SILLABICUM AUGMENTUM Be worden de PARTICIPIA PASSIVA beschreven als Bemint […] of Ver […] (Van Heule 1633:64)

De met be- en ver- geprefigeerde werkwoorden worden dus niet als uitzonderingsgevallen (vgl. geen ge- in het voltooid deelwoord van die werkwoorden) beschouwd, maar in plaats daarvan worden be- en ver- ook als vast kenmerk van het voltooid deelwoord opgevat. Dit komt later ook nog voor, vooral in de vreemdetaalgrammatica’s, vgl. bijv.

Note that the Participles of the preterperfect, and preterpluperfect, are commonly compounded with these Participles, Ge, be and ver.

As Ick hebbe beschreven, I have described.

Ick hebbe geschreven, I have written.

Ick hebbe verloren. I have lost. (The Dutch tutor 1659:15 en vgl. ook Hexham 1678: z.p.nr.)

[Merk op dat de deelwoorden van het perfectum en plusquamperfectum zijn over het algemeen samengesteld met de partikels ge, be en ver. Zoals Ick hebbe beschreven / Ick hebbe geschreven / Ick hebbe verloren. (eigen vertaling)]

Maar tegelijk verschijnen aan het eind van de beginfase en aan het begin van de middenfase de eerste grammatica’s, waarin heel expliciet wordt gezegd dat het prefix ge- een vast kenmerk is van de voltooide deelwoorden en waarin be- en

ver-(en nog andere onbeklemtoonde voorvoegsels) adequaat als uitzonderingen worden beschouwd, vgl. bijv. het volgende gedeelte uit Leupenius 1653:

Daar syn ook vaste kennteekenen van den voorleedenen en voorvoorleedenen tyd alsoo dat het onderscheid van den tyd aangeweesen wordt van het woord hebben, in sulker voeu-gen dat de teegenwoordigen tyd van hebben maakt den voorleedenen en de onvoorleedene tyd van hebben den voorvoorleedenen tyd van het woord daar het bygevoeugt wordt: als ik hebb geleert, ik hadd geleert.

Daar komt by dat beide deese tyden gekennt worden aan het bevattsel ge, dat alle woorden aanneemen uitgesondert die van on, ge, be, ver, beginnen: als ik beminne,

ik geloove, ik verdraage, ik ontvange: daar by soude het bevattsel ge voor aan seer

quaalyk schikken ik hebb gebemint, ik hebb gegelooft, en soo voorts daarom laaten sy het naa: maar alle andere woorden neemen het aan: ik hebb geleert, ik hadd

geleert.” (Leupenius 1653:44) (onderstrepingen van mij)

Uit de grammatica’s van de middenfase komt langzamerhand een duidelijk besef naar voren, dat het prefix ge- bij de voltooide deelwoorden een belangrijke onderscheidend kenmerk van de Nederlandse (schrijf)taal is; een kenmerk dat het Nederlands met het Duits gemeen heeft (vgl. Ten Kate 1723:653), maar dat tegelijkertijd het Nederlands van de andere (Germaanse) talen onderscheidt. Verder krijgen we een steeds meer systematische behandeling van de uitzonderingsgevallen. In Moonen 1706 wordt niet alleen de uitzonderingspositie van de altijd onbeklemtoonde prefixen be-, ver- enz. apart vermeld, maar het al dan niet scheidbare voorvoegsel mis komt ook aan de orde:

Men ziet hier uit, dat zy gevormt worden door het Lettergreepigh Byvoegsel

GE voor zich aen te neemen; als Gehoort, Geleezen; uitgezondert in de

Werkwoorden, die met BE, HER, ONT en VER, Onscheidbaere Voorzetselen beginnen; waerom men zegt, Bestoolen, Hertimmert, […].

Die met MIS aenvangen, worden ook ten meesten deele zonder GE gevormt, als, Misbruikt, Misdaen, Misdraegen […].

Andere, waer in MIS een Scheidbaer Voorzetsel schynt […], neemen achter

MIS somtyds het Voorzetsel GE aen; doch zoo, dat Mis als op zig zelf schyne te

staen; als Mis gegaen, gegreepen, […]. (Moonen 1706:239-240)

De aan- of afwezigheid van het voorvoegsel ge- bij de samengestelde werkwoorden krijgt vanaf de tweede helft van de middenfase over het algemeen steeds meer aandacht. Men probeert er regels voor te formuleren. Deze poging is goed te zien uit het volgende gedeelte:

[...] dat alle onze Werkwoorden, die in onbepaalende Wyze een der

onscheidbaare Voorvoegsels, BE, GE, ONT of VER, an ‘t hoofd hebben, in den

Verleeden Tyd het gewoone GE, zonder eenige uitzonderinge, weigeren aan te nemen: als Beminnen, BE-mind: Gelooven, GE-loofd: Ontvonken, ONT-vonkt: verhoorden, VER-hoord: enz. maar, als ‘er een Voorvoegsel, dat scheidbaar is, voorkomt, dan weigeren de Werkwoorden niet meer, ook daarenboven, in den Verleeden Tyd, GE aan te neemen, omdat het dan zulks geplaatst kan worden, dat het, zo wel in de gemeene uitspraak, als in den Trant der vaarzen, altyd kort is, en flaauwelyk gehoord wordt, als Aanzoeken, AAN-GE-zocht: Inleiden,

IN-GE-leid: voorneemen, VOOR-GE-nomen: enz. (Huydecoper 1730: 188-189, onderstrepingen van mij)

Even later in deze fase verschijnt er zelfs een grammatica, Pieterson 1774, die helemaal gewijd is aan de kenmerken van de scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden, waarbij natuurlijk gedetailleerd de aan- of afwezigheid van het prefix

ge- bij hun voltooide deelwoorden wordt behandeld. En aan het eind van de

middenfase krijgen we dan eigenlijk een uiteenzetting van de regels, waarbij al die gevallen worden genoemd die ook in de hedendaagse grammatica’s behandeld worden (onscheidbaar resp. scheidbaar samengestelde werkwoorden en werkwoorden die van onbeklemtoonde prefixen als be-, ge-, ver- enz. voorzien zijn):

De voorzetsels verkeeren dikwijls met de werkwoorden. De onbepaalde wijze heeft ze voor aan met zich vereenigd. Doch sommige vereischen met het (-) koppelteeken verbonden, of geheel afgescheiden gebruikt te worden. Ze worden deswege verdeeld in onscheidbaare en scheidbaare: als ter eene zijde,

overleggen, overweegen, overloopen, volmaaken, misdoen enz. (124); ter andere

zijde over-leggen, over-wegen, over-loopen,

[…] in het verleeden deelwoord: het eerste heeft, een voorgestelde zaak

overlegd hebbende; het tweede scheidt wederom, en neemt ge tusschen in; als,

een deken zich overgelegd hebbende.

(124) De voorvoegsels van deze genoemde werkw. zijn eigenlijk scheidbaar, maar worden als onscheidbaare aangemerkt. Onafscheidelijke in den sterksten zin zijn be, ge, her, ont, ver, in beminnen, gebieden, herwinnen, ontzeggen,

verliezen. (Stijl 1778: 142-143)

(Pas) aan het eind van de middenfase (rond 1800) wordt dus eigenlijk de toestand bereikt dat de regels, volgens welke het prefix ge- al dan niet toegevoegd moet worden aan de werkwoordstam bij het vormen van de voltooide deelwoorden, in de grammatica’s duidelijk zijn vastgelegd. Het lijkt erop dat men zich er in de 17-18de eeuw geleidelijk van bewust wordt dat het prefix ge- niet maar een “partikel” is dat in de schrijftaal keurig wordt gehanteerd, terwijl het in de spreektaal zonder meer gereduceerd of helemaal afgesleten kan worden, maar een vast kenmerk is van de eenheidstaal in wording en daarom aparte vermelding en verdere uiteenzetting van de speciale en problematische gevallen verdient. In de grammatica’s uit de eindfase (Weiland 1805:122, 174-175; Brill 1846:541-542, 569; Terwey 1890:125-126; den Hertog 1915 I:182, II:128-129) ondergaan de aan het eind van de middenfase duidelijk vastgelegde regels geen wezenlijke wijziging meer. Alleen maar aanvullende informatie wordt er hier en daar toegevoegd, vgl. bijv. de volgende opmerking:

Bij verhollandschte vreemde ww. wordt ge- steeds vóórgeplaatst: geïncasseerd,

geïnviteerd, geopteerd, gemacadamiseerd, enz. (Den Hertog 1915 I:182)

In dit verband dient echter vermeld te worden dat juist die eigenschappen van ge-, waardoor het gemakkelijk vatbaar is voor reductie (vgl. 5.1), interessant genoeg wel vanaf de eerste grammatica’s gesignaleerd worden:

1) indicatie van onbeklemtoondheid:

De vreemde “klemtooneigenschap”, d.i. de “onbeklemtoondheid” van ge- komt in de oudste grammatica’s op een indirecte manier bij de behandeling van de klankmaat aan de orde:

Daer en zyn niet veel zelfstandighe woorden die op het eynde langhe silben hebben / maer daer komen veel Werkstammighe woorden ende Deel-neminghen / die op het eynde lange silben hebben / als Onverstaen, Ōng°ezēyt, G°ewrōcht, B°evreest ende dezer woorden laetste silben zyn lang / om datter de silben Ver,

Ge ende Be voorstaen / want deze silben sijn in alle woorden kort / behalven in

Gēv°en ende Gēv°el, ende Gēv°er. (Dafforne 1627: Fol. 42, onderstreping van mij) Gezien het feit dat het hier om klankmaat gaat, kunnen we de begrippen kort en lang aan onbeklemtoond resp. beklemtoond koppelen.

2) indicatie van semantische leegte (d.w.z. dat het hier om een puur functie-element gaat):

In Van Heule 1625 resp. 1633 wordt ge- een „meerderende silbe” resp. een „vermeerderde silbe” genoemd, wat er een aanwijzing voor is dat dit prefix als „leeg” wordt ervaren, als een prefix dat het deelwoord alleen maar langer maakt. 3) karakterisering als gebonden element:

In de oude grammatica’s worden de voorvoegsels en de voorzetsels onder één noemer159 gebracht, maar binnen deze groep worden de voorvoegsels duidelijk onderscheiden van de voorzetsels, juist door hun gebondenheid. Ter illustratie zie het volgende gedeelte:

Sommige deeser voorzetsels zijn onscheidbaar, dat is datze nooit op zigzelven alléén, maar altijd voor Naam- en Werkwoorden gezet en daarméde verbonden blijven, als daar zijn: […] Be, Ge, Er, Her, On, […] (Zeydelaar 1791: 254, vet gezet door mij)

Concluderend kunnen we over vraag 2 het volgende vaststellen: niet alleen wordt het gebruik van de gereduceerde en prefixloze vormen in de spreektaal door de grammatici van die tijd nergens afgewezen, maar het duurt duidelijk ook een tijd, voordat men zich er bewust van wordt dat ge- als een belangrijk kenmerk van het voltooid deelwoord beschouwd moet worden in de eenheids(schrijf)taal in wording. De eigenschappen van dit prefix, waardoor het gemakkelijk gereduceerd kan worden, worden echter zoals zojuist gezien al vanaf het begin gesignaleerd.

159

De eerste grammatica’s, die de voorzetsels en de voorvoegsels apart behandelen vinden we vanaf het midden van de eindfase (rond 1800-rond 1900), zie bijv. de grammatica van W.G. Brill.

6.2.3 Vraag 3: Het al dan niet aanwezig zijn van pogingen