• No results found

Taalverandering als een onbewust proces: een onbedoeld gevolg van communicatieve handelingen

1.2.2 Synchronie en diachronie

1.2.3.1 Taalverandering als een onbewust proces: een onbedoeld gevolg van communicatieve handelingen

Een theorie die het zojuist genoemde karakter van taalverandering adequaat kan verklaren, is de zgn. onzichtbare hand-theorie14(Keller 1990). Het uitgangspunt is dus dat taal wel het (veranderlijke) resultaat is van communicatieve handelingen van taalgebruikers, maar niet ontstaan is volgens een van tevoren bedacht menselijk plan. Van intenties (finaliteit) is er dus alleen maar sprake op het niveau van de individuele sprekers (het microniveau): ze willen in een bepaalde situatie een bepaald communicatief doel bereiken en maken daarvoor gebruik van talige middelen en wijken – indien voor het bereiken van hun doel nodig blijkt – af van de traditie15. Taalhandelingen van het individu met een bepaalde intentie hebben echter

14

De term onzichtbare hand (invisible hand) stamt uit een werk van Adam Smith (The Wealth of Nations, 1776) (Hüning 1999:16 en Booij 2005:260)

15

In dit opzicht moet genoemd worden dat het afwijken van de bestaande norm wel bepaalde grenzen kent: bij afwijking moeten context en situatie voldoende verduidelijkend zijn en de nieuwe realisering of gebruikswijze moet bij de oude aansluiten (Janssen 2002:237)

noodzakelijkerwijs bepaalde onbedoelde gevolgen in de taal (het macroniveau). Taalverandering is dus eigenlijk de causale en cumulatieve consequentie van individueel taalgebruik oftewel het als zodanig onbedoelde gevolg van een groot aantal individuele afwijkingen van de traditie die verricht worden met een bepaalde (grotendeels voor iedereen dezelfde) bedoeling – maar dus niet met de bedoeling om taal te veranderen. Het is alsof er een onzichtbare sturende hand in het spel is16 (Keller 1992, Van Bree 1996a:305, Hüning 1999: 16-21).

Bij ‘bepaalde bedoeling of intentie’ moeten we in eerste instantie natuurlijk denken aan het streven van de taalgebruiker om misverstand te vermijden, d.i. het communicatieve principe: “spreek zo dat je in sociaal opzicht succes hebt, in casu dat je goed begrepen wordt” (Van Bree 1996a:306). Hierbij is het ook belangrijk om dit met zo min mogelijk moeite (het economische principe) te bereiken waarvoor een gemakkelijke uitspreekbaarheid van taalvormen ook onontbeerlijk is (vgl. Van Bree 1996a:306-307). Het economische principe mag echter niet ten koste van het communicatieve principe gaan: het communicatieve principe gaat dus altijd voor het economische principe. Ter illustratie van een verandering die een (onbedoeld) gevolg is van het streven van de taalgebruiker om misverstand te voorkomen kunnen we het Duitse woord englisch nemen. Oorspronkelijk bestonden er twee woorden

englisch (homoniemen) naast elkaar: ‘uit Engeland’ en ‘als van een engel’. In de

18de eeuw neemt het gebruik van beide woorden toe (vgl. de opkomst van de industriële revolutie met als gevolg dat steeds meer producten uit Engeland kwamen resp. de opkomst van de romantiek met het daarvoor karakteristieke taalgebruik waarin englisch ‘als van een engel’ uitstekend past). Door de frequentietoename van beide woorden wordt de kans op misverstand groter en dit leidt ertoe dat de taalgebruikers homonymie gaan vermijden door het ene woord englisch, namelijk

englisch als ‘als van een engel’ niet te gebruiken en deze betekenis anders uit te

drukken. Het resultaat is geworden dat het woord englisch heden ten dage alleen maar in de betekenis ‘uit Engeland’ wordt gebruikt en englisch ‘als van een engel’ verloren is gegaan (voor een gedetailleerde uiteenzetting van de geschiedenis van de betekenissen van het woord englisch zie Van Bree 1996a:306). Genoemd moet ook in dit verband worden dat de taalgebruikers er niet op uit waren om het woord

englisch ‘als van een engel’ uit de taal te halen; ze wilden slechts misverstand

voorkomen waarvan het onbedoelde gevolg is geworden dat dit woord uit de taal verdwenen is.

In dit verband dient nog vermeld te worden dat deze verandering in het taalgebruik die dus door een vergrote kans op misverstand gekatalyseerd werd, op het niveau van de taal een verandering is waarbij een stap wordt gezet in de richting van de als “ideaal” beschouwde één-op-één-verhouding tussen vorm en betekenis. Twee dingen moeten hierbij echter benadrukt worden:

16

Vermeld dient te worden dat niet alleen taalverandering maar ook taalbehoud met de onzichtbare hand verklaard kan worden: de taalgebruiker wil begrepen worden en houdt zich daarom aan de voor hem geldende taalnorm. Het onbedoelde gevolg daarvan is dat de taal blijft zoals ze is terwijl de bedoeling van de taalgebruiker slechts was om te communiceren. (vgl. Janssen 2002:237)

1) de taalgebruiker zelf streeft niet naar het bereiken van de “ideale” één-op-één-verhouding, hij past zijn taalgebruik aan de veranderde behoeften aan om succesvol te kunnen communiceren. Op het niveau van het taalgebruik (of met een Humboldtiaanse term uitgedrukt: de energeia) speelt zoiets als een isomorfieprincipe dat naar de 19e-eeuwse Duitse taalgeleerde Wilhelm von Humboldt ook wel het Humboldtiaanse principe wordt genoemd (vgl. Hüning 1993:286 en Geeraerts 1989:191 enz.), dus geen rol (Van Bree 2000:344). 2) Op het niveau van de taal (of met een Humboldtiaanse term uitgedrukt: het ergon) kunnen de communicatieve handelingen van de taalgebruikers – zoals gezien – echter (onbedoeld) wel het gevolg hebben dat op een of ander punt een “ideale” één-op-één-verhouding tot stand komt. Dat een tendens waarbij er een stap wordt gezet naar de “ideale” één-op-één-verhouding, in de taal slechts op een aantal punten bestaat en niet op alle punten, d.w.z. dat we ook op het niveau van de taal niet van een isomorfieprincipe (een streven naar de “ideale” één-op-één-verhouding) kunnen spreken, maar slechts van isomorfie-effecten (Van Bree 2000:344-347), blijkt al duidelijk uit het simpele feit dat synonymie en homonymie bestaan en dat in het laatste slechts verandering in optreedt als er een kans op misverstand ontstaat (beide woorden englisch konden immers eeuwenlang zonder problemen naast elkaar bestaan).

Tot nu toe hebben we de kwestie van taalverandering vanuit de taalgebruiker benaderd. Onze hypothese over de intenties van het individu was dus gericht op het spreken, de taalproductie (zie ook Van Bree 2000:346). De kwestie van de intentie van het individu kunnen we echter niet alleen vanuit de communicerende taalgebruiker benaderen, maar ook vanuit de taalverwerver die het gezegde probeert te begrijpen17: de taalverwervers18analyseren met het oog op hun eigen taalgebruik datgene wat zij bij anderen horen. Ze leiden door middel van abductie de modellen (eigen interne grammatica én lexicon) af volgens welke ze vervolgens hun taaluitingen modeleren (Andersen 1973, 1989 en ook Hüning 1993:292-293 en Van Bree 1996a:100, 307-308). Hierbij worden de taalverwervers gedreven door de maximes ‘leer de taal van degenen met wie je wilt communiceren zodat je dat succesvol kunt doen’ en ‘probeer die taal zo eenvoudig mogelijk aan te leren’, d.i. ‘probeer zoveel mogelijk te generaliseren’ (vgl. Van Bree 1996a:307 en Van Bree 2004:305). Ook bij de handelingen van de taalverwerver zijn het dus het communicatieve en het economische principe die we als de belangrijkste “drijvende kracht” moeten beschouwen. Bij het proces van de taalverwerving is het belangrijk dat de taalverwervers ontdekken dat er in de taal bepaalde correspondenties bestaan

17

Hier gaan we focussen op de zgn. eerste taal-verwerving, d.i. het verwerven van de moedertaal. Dit wil echter niet zeggen dat de zgn. tweede taal-verwerving, d.i. het verwerven van een vreemde taal ook niet een bron kan zijn van taalverandering (denk bijv. aan de substraatwerking), maar gezien het feit dat we bij de woordvormingspatronen met ge- er niet rekening mee hoeven te houden, laat ik de tweede verwerving verder buiten beschouwing en versta ik onder taalverwerver en taalverwerving de eerste taal-verwerver en de eerste-taalverwerving.

18

Vermeld dient te worden dat niet alleen kinderen aan wie we het eerst denken als we het woord taalverwerver horen, bezig zijn met het analyseren van wat zij horen, maar ook volwassen ermee doorgaan (eigenlijk zijn zij – zij het veel minder opvallend – ook nog steeds met taalverwerving bezig), zodat we in plaats van taalverwervers eigenlijk ook van hoorders kunnen spreken, en in plaats van verwervershypothesen van hoordershypothesen (vgl. Van Bree 1996:307 en Van Bree 2000:346).

tussen vorm en betekenis of functie. Hierbij kan het echter voorkomen dat zij overgeneraliseren, d.i. dat zij vormen produceren die weliswaar uitstekend in de geldende taalsystematiek passen maar sociaal (nog) niet geaccepteerd zijn19.

Zo hebben de [taalverwervende] kinderen in een bepaalde fase de neiging om alle werkwoorden zwak te vervoegen. Voor de verleden tijd van kijken maken ze kijkte (hoewel ze in een eerder stadium keek al van de ouderen kunnen hebben overgenomen). (Janssen 2002:238)

In zo’n geval spreken we van analogie: kijkte ontstaat naar analogie van zwakke werkwoorden als maakte enz.20Analogie zal – zoals we in 3.3.2 en 13.1 zullen zien – ook bij sommige woordvormingspatronen met ge- een belangrijke rol spelen.

Andere gevallen waarbij de verhouding tussen vorm en betekenis een rol speelt zijn bijv. de zgn. volksetymologie waarbij men ervan uitgaat dat ‘aan een betekenisovereenkomst wel een vormovereenkomst zal beantwoorden’ (vgl. het bezigen van de vorm rondtonde in plaats van rotonde uit de overweging dat een rotonde rond is) en betekenisdifferentiatie waarbij men ervan uitgaat dat ‘aan een gehoord vormverschil (wat over het algemeen inderdaad zo is) wel een betekenisverschil zal beantwoorden’. Een voorbeeld voor dit verschijnsel is duf tegenover dof. Oorspronkelijk vormden deze bijvoeglijke naamwoorden een doublet (twee gelijkwaardige vormen naast elkaar, d.i. synoniemen), maar later is er verschil opgetreden in de betekenis: dof betekent in het hedendaags Nederlands ‘(letterlijk) niet sterk lichtend, niet helder; (figuurlijk) niet opgewekt, ongevoelig, geheel passief’ (GVD), terwijl duf als ‘muf, vochtig, met een benauwende, schimmelachtige reuk (smaak)’ (GVD) kan worden omschreven (Van Bree 1987:97, Janssen 2002:238). Betekenisdifferentiatie zullen we ook onder de ge-afleidingen aantreffen (vgl. 3.2.2.1).

Bij al deze verschijnselen (d.i. analogie, volksetymologie en betekenisdifferentiatie) die dus allemaal te maken hebben met de verhouding van vorm en betekenis of functie, kunnen we van herinterpretatie spreken. Dat wat iemand hoort wordt anders geïnterpreteerd dan door de spreker bedoeld. De “juiste” interpretatie van de in de taal aanwezige systematiek wordt dus als het ware geherinterpreteerd (Van Bree 2000: 346, Janssen 2002:238, Booij 2005:258). Herinterpretatie zal – zoals we zullen zien – een belangrijke rol spelen bij de

ge-+werkwoordstam-afleidingen. Belangrijk is nog om te noemen dat de verschillende

19

Genoemd moet worden dat dit niet alleen bij de taalverwerver kan voorkomen, maar ook bij de taalgebruiker (vgl. vorige noot): hij weet soms niet hoe hij iets moet benoemen en in nood komt hij (volgens bestaande modellen) tot nieuwe woorden of nieuwe betekenistoepassingen waarbij er zowel sprake kan zijn van een concept waarvoor al een gevestigde benaming is als van een concept waarvoor nog geen gevestigde benaming bestaat. In zulke gevallen „schept” de taalgebruiker als het ware een nieuw naam voor het uit te drukken concept, daarom noemen we dit verschijnsel taalschepping (vgl. Van Bree 1996:308).

20

In het geval kijkte wordt er dus een nieuwe flexievorm van het grondwoord kijken afgeleid. Vermelding dient dat het tegenovergestelde ook voor kan komen, namelijk dat uit een flexievorm (of een vorm die als zodanig wordt opgevat) een nieuw grondwoord wordt afgeleid. Sommige mensen gebruiken bijv. cyclaam als enkelvoud omdat ze in cyclamen -en als een meervoudsuitgang opvatten. In zo’n geval spreken we met een Duitse term van rückbildung. Dit verschijnsel speelt echter – in tegenstelling tot de analogie geen rol bij de woordvormingspatronen met ge-, daarom wordt er hier niet dieper op ingegaan.

herinterpretaties pas indirect, via het taalgebruik, d.i. wanneer de taalverwerver (de hoorder) tot spreker wordt, aan het licht komen (Van Bree 2000:346). Meestal worden zulke innovaties21 gecorrigeerd, maar als dat niet gebeurt dan leidt dit – gedurende het overdragen van de taal van de ene naar de andere generatie – tot een nieuwe taalvorm, een verandering in de taal dus. Benadrukt moet ook hier worden dat de taalverwerver zich – net als de taalgebruiker – op het microniveau bevindt: uiteindelijk is het het onzichtbare handproces dat tot een verandering leidt in de op het macroniveau aanwezige taal (vgl. Janssen 2002:239).

Als de ontwikkeling van de taalstructuur over een lange periode in een bepaalde richting gaat (dit is bijv. het geval bij het deflexieproces dat al in de voorstadia van het Nederlands aanwezig was en nog heden ten dage voortduurt), spreken we – in navolging van de Amerikaanse taalkundige Edward Sapir – van een drift. Het is in feite niets anders dan een ingewikkeld onzichtbare-handproces dat veroorzaakt wordt door een oneindig veel kleine taalhandelingen, met communicatieve en andere (vooral taaleconomische) bedoelingen, van taalgebruikers en taalverwervers (Janssen 2000:240, Booij 2005:260). Hierbij moet echter nog vastgesteld worden dat het over het algemeen niet mogelijk is om alle relevante feiten en factoren te achterhalen die een rol hebben gespeeld bij een taalveranderingsproces. Daarom kan men niet proberen te reconstrueren hoe een fenomeen ontstaan is, maar hoe het ontstaan zou kunnen zijn. Hier is de term

conjectural history ‘vermoedende geschiedenis’ van toepassing. Een onzichtbare

hand-verklaring heeft dus een diagnostische, en nooit een voorspellende waarde: het is altijd een verklaring achteraf. (Keller 1992, Van Bree 1996a:305, Hüning 1999: 16-21).

Al kunnen we niet alle factoren achterhalen, we moeten in ieder geval nog één factor naast het al behandelde communicatieve en taaleconomische principe noemen, namelijk een sociale factor, de factor prestige: ‘richt je naar mens en groepen met prestige’. Deze sociolinguïstische factor is in eerste instantie van belang bij de strijd tussen concurrerende vormen22. Met de prestigefactor zijn we eigenlijk bij het volgende punt terecht gekomen, namelijk het standaardisatieproces waarbij het politiek, cultureel en economisch overwicht van een bepaalde regio eveneens een belangrijke factor is.