• No results found

5 ONDERZOEKSVRAGEN EN HET ONDERZOEKS- ONDERZOEKS-MATERIAAL

5.1 Kritische beschouwingen en onderzoeksvragen

We hebben in het vorige hoofdstuk in verband met het participiaal ge- gezien dat in de vakliteratuur aan veel aspecten ervan – zoals bijv. de oorsprong ervan, het wegblijven ervan bij de perfectiva simplicia in het Middelnederlands en de ontwikkeling ervan in tijd en ruimte – ruimschoots aandacht werd besteed. Dit geldt in principe ook voor de factoren die een rol spelen of gespeeld kunnen hebben in de verzwakking of totale verdwijning van het participiaal ge- of juist in het weerstand bieden aan de verzwakking ervan resp. in het succes van het herstelproces van ge-. De observaties in verband met de genoemde factoren richtten zich echter – zoals we zojuist hebben gezien – in eerste instantie op de situatie in de dialecten en niet (direct) op het ontstaan van de tegenwoordige situatie in het standaard-Nederlands waarin ge- het vaste voorvoegsel is bij de voltooide deelwoorden.

Wat betreft het ontstaan van de tegenwoordige situatie moeten we mijns inziens van de overweging uitgaan dat het participiaal ge- eigenlijk tegen de verwachting in deel uit maakt van het morfologische systeem van het standaard-Nederlands. Ik zeg: tegen de verwachting in, omdat we hier met twee sterke algemene tendenties rekening moeten houden die het verdwijnen van het participiaal

ge- in de hand werken:

1. Er is een sterke tendens onbeklemtoonde syllaben, segmenten en elementen als het prefix ge- te reduceren (vgl. Van Coetsem 1996:34). Deze reductie wordt in de Germaanse talen – zo ook in het Nederlands – door het sterk centraliserende accent gekatalyseerd (vgl. 2.2).

2. Over het algemeen wordt een onbeklemtoond element gemakkelijker en sneller gereduceerd, als het element een functie-element („functor”, d.w.z. een element met zuiver grammaticale functie) is en niet een inhoudselement („contentive”, d.w.z. een element met semantische functie) (Van Coetsem 1996:76). De onbeklemtoonde inhoudselementen bieden meer tegenstand tegen de reductie, vooral als het wegvallen ervan niet gemakkelijk door andere middelen kan worden gecompenseerd146 (Van Coetsem 1996:76), terwijl de onbeklemtoonde functie-elementen tegen de reductie minder resistent zijn, vooral indien er ook andere middelen zijn waardoor ze kunnen worden vervangen (Van Coetsem 1996:77). Als een functie-element een geïntegreerd deel van een woord is (d.w.z. als er sprake is van een gebonden of geaffigeerde vorm – zoals bij het prefix ge- het geval is), kan

146

Dit is waarschijnlijk – in tegenstelling tot de werkwoordelijke functies van ge- – een belangrijke factor geweest bij het handhaven van de verschillende semantische functies van ge- bij de naamwoorden.

de reductie niet alleen een gedeelte van het functie-element aantasten147, maar het gehele functie-element148. Het wegvallen van het functie-element wordt dan over het algemeen door het gebruik van ongebonden vormen gecompenseerd (vgl. 3.2.1.2.3 en 4.2.3), als dat al nodig is (Van Coetsem 1996:77).

Halen we ons de situatie in het Middelnederlands nog een keer voor de geest, dan zien we dat er in het Middelnederlands nog drie werkwoordelijke functies waren waarin het prefix ge- productief was, de negatief polaire, de temporele en de participiale functie. Beide eerstgenoemde grammaticale functies zijn – in overeenstemming met de aard ervan (d.w.z. minder resistentie tegen reductie) – na de Middelnederlandse periode uit het Nederlands voorgoed verdwenen. De functies ervan worden in het hedendaags Nederlands – zoals we hebben gezien – door andere middelen uitgedrukt149. Het participiaal ge- houdt in de huidige standaardtaal echter nog steeds stand, terwijl ook hier andere middelen te vinden zijn, die de functie van

ge- bij het voltooid deelwoord – d.w.z. het (in de vorm van tijdsmarkering)

aangeven van vormdifferentiatie ten opzichte van andere werkwoordsvormen – kunnen (of zouden kunnen) uitdrukken, namelijk de uitgangen -d/-t/-en en/of de ablaut. De kans van verwarring van het voltooid deelwoord zonder voorvoegsel met andere werkwoordsvormen is gering150. Slechts in de volgende gevallen zou überhaupt sprake kunnen zijn van samenval met andere werkwoordsvormen:

147

Denk bijv. aan de eerste stap van de reductie van ge- in het Engels en het Fries en in bepaalde Nederlandse dialecten: ge- > ə.

148

Denk bijv. aan de tweede stap van de reductie van ge- in het Engels en het Fries en in bepaalde Nederlandse dialecten: ə > Ø.

149

Genoemd moet worden dat het verdwijnen van deze beide functies van ge-, – als we deze verandering vanuit de taalgebruiker benaderen – verklaard kan worden door de in 1.2.3.1 behandelde „onzichtbare hand”- theorie: het negatief polair ge- en het temporeel ge- waren niet resistent tegen reductie, waardoor ze steeds minder geschikt waren om hun grammaticale functies uit te drukken. Steeds meer taalgebruikers gingen daarom onbewust beide soorten ge- vermijden en middelen gebruiken die meer geschikt waren om deze grammaticale functies tot uitdrukking te brengen (zie 3.2.1.2.3 en 4.2.3). Dit resulteerde er op den duur in dat het negatief polair ge- en het temporeel ge- – als het ware door een onzichtbare hand gestuurd – uit het Nederlands werd gehaald.

150

Soort werkwoord

Voltooid deelwoord Volt. deelw. zonder ge-zou samenvallen met Zwak werkwoord (waarvan de stam uitgaat op t, k, f, s, ch, p)

gewerkt(van werken)

gezet(van zetten)

gelakt(van lakken)

werkt zet

lakt 2/3.pers.ev.pres.

Klasse151 1 t/m 4

gebeten(van bijten)

geboden(van bieden)

gebonden(van binden)

geschoren(van scheren)

beten boden bonden schoren mv.pret. Sterk werk-woord Klasse 5 t/m 7

gegeven(van geven)

gevallen(van vallen)

gedragen(van dragen)

geven vallen

dragen infinitief

Tabel 7

Maar dat de gelijkluidendheid in deze gevallen een probleem zou veroorzaken is niet aannemelijk. De context sluit over het algemeen misverstand uit: het voltooid deelwoord is immers in predicatief gebruik altijd vergezeld van een hulpwerkwoord (hoewel dat ver weg kan staan), in attributief gebruik volgt er een substantief op en bij substantivering (ten minste in het enkelvoud) gaat een lidwoord vooraf. De morfologische functie van het participiaal ge- speelt in de standaardtaal dus slechts een geringe rol.

Naast de hierboven genoemde twee algemene tendensen die het handhaven van het participiaal ge- tegenwerken, moeten we er als „tegenwerkend” feit ook rekening mee houden dat het participiaal ge- in de spreektaal van de 16de en 17de eeuw – zoals we onder 4.2.5 hebben gezien – al op een aanzienlijk gedeelte van het Nederlandse taalgebied verzwakt (of verdwenen) is (ge- > ə- > Ø), zelfs in Holland, waarvan de dialecten bij het standaardisatieproces een dominerende rol hebben gespeeld (het Hollands is immers het basisdialect bij het standaardiseringsproces). Als het Hollandse voorbeeld bij het standaardisatieproces ook in dit opzicht zou zijn gevolgd, zou het Nederlands waarschijnlijk een vergelijkbare ontwikkeling hebben meegemaakt als het Engels en het Fries waarin het participiaal ge- voorgoed is verdwenen en waarin de vormdifferentiëring door de uitgangen en de ablaut wordt aangegeven.

Zo rijst de vraag waarom het participiaal ge- zich – tegen de verwachting – in de Nederlandse standaardtaal kon handhaven. De in de vakliteratuur – in eerste instantie voor de dialecten – genoemde factoren (de rol van de morfologische functie van ge-, de syntactische functie van het voltooid deelwoord (verbaal vs. adjectivisch)152, het sociale milieu, de tegenstelling tussen oud en jong en het daarmee samenhangende verschil in spreektempo) kunnen niet alleen verantwoordelijk zijn voor het standhouden van het participiaal ge- in de

151

Gebaseerd op de klassenindeling van De Vooys 1967:117-118. 152

standaardtaal. Daarvoor zijn er – zoals net gezien – te veel tegenwerkende krachten. We moeten hier waarschijnlijk een extra factor, namelijk de rol van het standaardisatieproces zelf aannemen.

Schema 3

Aan de mogelijke rol van het standaardiseringsproces bij het handhaven van het participiaal ge- in de standaardtaal werd tot nu toe weinig aandacht besteed. Ik wil daarom het eigen onderzoek afstemmen op het nader verkennen van het standaardisatieproces als waarschijnlijke factor bij het in gebruik komen en bewaren van het participiaal ge- in het (standaard-)Nederlands. Hierbij ga ik van de veronderstelling uit dat het handhaven van het participiaal ge- in een niet geringe mate op een (eerst waarschijnlijk minder bewuste) keuze berust van de uit de zuidelijke schriftelijke traditie bekende vormen met boven de verzwakte of ge-loze spreektalige vormen van het Hollands Met andere woorden veronderstel ik dat het participiaal ge- als een soort erfenis van de (als verheven beschouwde) zuidelijke schriftelijke traditie bij het standaardisatieproces (eerst onbewust dan steeds bewuster) verder wordt gehanteerd. Het verloop van de standaardisatie kan het best getraceerd worden aan de hand van de grammaticale werken uit die tijd die de regulering en normering van de taal beogen resp. aan de hand van de observaties die de toenmalige grammatici maakten met betrekking tot de verschillen tussen de schrijf- en spreektaal (voor de lijst van de geraadpleegde werken en voor de verantwoording van de keuze zie de volgende paragraaf). Hierbij ga ik uit van de volgende concrete vragen:

Zijn er bewijzen en aanwijzingen voor te vinden dat het voltooid deelwoord in het algemene taalgebruik of in bepaalde dialecten met een gereduceerde vorm van

ge-of helemaal zonder ge- voorkwam (terwijl de voltooide deelwoorden „volgens de regel” met ge- moeten worden gevormd)?

Worden de voltooide deelwoordvormen met e- of zonder ge- in de oude grammatica’s ronduit afgewezen?

Zijn er aanwijzingen voor te vinden dat er ook pogingen hebben bestaan tot het codificeren van de gereduceerde vormen van het participiaal ge- of vormen zonder

ge- in de (eenheids)schrijftaal (in wording)?

Verder zal ik er bij het bestuderen van de oude grammatica’s speciaal opletten of we observaties vinden betreffende de perfectiva simplicia waarvan de voltooide deelwoorden in het Middelnederlands nog zonder ge- voorkwamen. Uit Berteloot 2004:67, 74 blijkt – zoals onder 4.2.4 behandeld – duidelijk dat de perfectiva simplicia in de 17de-eeuwse grammatica’s geen aparte groep meer vormen. Ik denk dus niet aan observaties in verband hiermee, maar aan observaties die mijn veronderstelling zouden kunnen bevestigen (of eventueel op losse schroeven zetten) dat de prefigering van de voltooide deelwoorden van de perfectiva simplicia zoals die in de regio Utrecht-Holland begon, in eerste instantie alleen voor de schrijftaal gegolden kan hebben, hoewel Berteloot zelf (in tegenstelling tot de noordoostelijke regio waarvoor hij het wel doet) dat nergens zegt. Als dat niet zo is komen we in tegenspraak met de onder 4.2.5 geschetste dialectsituatie in de Middelnederlandse periode, namelijk dat het participiaal ge- in het Hollands tot e- verzwakt was of (vooral in Noord-Holland) helemaal verdwenen was. Daarom is het – zo veronderstel ik ten minste – oorspronkelijk waarschijnlijk aan hypercorrectie in de schrijftaal van de Hollanders te danken dat ook de perfectiva simplicia geprefigeerd werden. De hypercorrectie in de schrijftaal moet een gevolg zijn geweest van hun onzekerheid omtrent het participiaal ge- dat in hun eigen dialect al verzwakt of verdwenen was.