• No results found

7 EEN SYSTEMATISCH DIACHROON-SYNCHROON OVERZICHT

7.1.2.1 De inherente talige productiviteitsbeperkende factoren

(denotatieve) basisbetekenis: handeling Additionele betekeniselementen: (denotatief:) iterativiteit, (connotatief:) negativiteit B E H A L V E bij

gedoetje, gedoetjes enz.

enkele ge-substantieven met al wat gelexicaliseerde betekenis: ‘irritant

gedrag in het algemeen’

Schema 4

7.1.2 De productiviteitsgraad en de productiviteitsbeperkende

factoren

Men is het er over eens dat de ge-afleiding productief, zelfs zeer productief is (vgl. E-ANS, De Vooys 1967:222, WNT enz.). Over de factoren die de productiviteit ervan beperken, heerst er in de vakliteratuur echter nogal wat onenigheid. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de mogelijke productiviteitsbeperkende inherente en niet-inherente talige factoren, waarbij aan die punten steeds uitgebreid aandacht wordt besteed waarover de meningen in de vakliteratuur verdeeld zijn.

7.1.2.1 De inherente talige productiviteitsbeperkende factoren

In de vakliteratuur is men het er over eens dat de inherente productiviteitsbeperkende factoren bij deze ge-afleiding zich in eerste instantie manifesteren in de vraag of het grondwoord aan beperkingen onderhevig is. Deze

vraag kunnen we uiteraard ook zo formuleren, welk woord geschikt is als grondwoord. De taalkundige werken komen er ook in overeen dat we hierbij van de morfologische opbouw van het grondwoord moeten uitgaan. Er bestaat in de vakliteratuur geen twijfel over dat de ongelede werkwoorden uitermate geschikt zijn als grondwoord. Over de geschiktheid van de gelede werkwoorden als grondwoord zijn de meningen echter sterk verdeeld. Voor de behandeling van de geschiktheid ervan biedt de E-ANS een goed uitgangspunt die de gelede werkwoorden in drie groepen verdeelt:

Type geleed werkwoord Voorbeelden

1 Werkwoorden die voorzien zijn van de onscheidbare

voorvoegsels be-, ge-, ver- enz

verzenden, berekenen enz.

2 Scheidbaar samengestelde werkwoorden met als eerste lid een bijwoord of een adjectief

toegeven, weglopen, opendoen, stilzitten enz.

3 Met andere elementen (dan de genoemde prefixen be-, ge- enz.)

onscheidbaar samengestelde werkwoorden

flikflooien, glimlachen, harrewarren, stofzuigen enz.

Tabel 11

In de vakliteratuur bestaat er geen onenigheid over dat de werkwoorden van groep 3 als mogelijke basis voor de ge-afleiding beschouwd moeten worden, vgl. geflikflooi,

geglimlach, geharrewar, gestofzuig enz. (E-ANS, Taeldeman 1985:41, De Haas

1990:16, De Haas-Trommelen 1993:85, Booij 2002:117). Wat betreft de geschiktheid van de werkwoorden van groep 1 en 2 als grondwoorden, is er een duidelijk verschil van mening tussen de E-ANS, Taeldeman 1985:35, Booij-Van Santen 1998:65, Mackenzie 1985:189 en het WNT aan de ene kant en De Haas 1990:16 en De Haas-Trommelen 1993:85 aan de andere kant. De eerstgenoemde taalkundige werken en artikelen sluiten deze twee groepen werkwoorden in principe uit als mogelijke grondwoorden of ze beschouwen beide groepen werkwoorden ten minste als grondwoorden waarvan onze ge-afleiding moeilijk gevormd kan worden. Als het zeldzaam of bij wijze van uitzondering toch gebeurt dan gaat het om incidentele nieuwvormingen waarmee meestal een komisch of schertsend effect wordt nagestreefd, vgl. bijv.

• een nieuwvorming op basis van een werkwoord van groep 1:

Het programma had de charme van de TROS van het REM-eiland: volstrekt tijdloos gebeweeg. (Mackenzie 1985:189, onderstreping van mij)

• een nieuwvorming op basis van een werkwoord uit groep 2:

In de hierboven laatstgenoemde taalkundige werken, De Haas 1990:16 en De Haas-Trommelen 1993:85, wordt echter beweerd dat we de gelede werkwoorden van groep 1 en 2 helemaal niet moeten uitsluiten als mogelijke basis. In tegendeel. Volgens deze werken zijn beide groepen gelede werkwoorden net zo geschikt als grondwoorden als de ongelede werkwoorden of gelede werkwoorden van groep 3. Dit wordt uitgebreid met voorbeelden geïllustreerd, vgl.

werkwoorden van groep 1 als grondwoorden:

gebewapen, gegenees, geontvoer, geversier, gevervloek (De Haas-Trommelen

1993:85), ge-bedissel170(De Haas 1990:16);

werkwoorden van groep 2 als grondwoorden:

gedoorvoer, ge-invul, ge-optel, gesamenvoeg, geuitlach, gevoorlees (De

Haas-Trommelen 1993:85), ge-heen-en-weerloop (De Haas 1990:16) enz.

Wat de plaats van het prefix ge- betreft, zien we dat de eerstgenoemde werken er met de laatstgenoemde werken in overeenkomen dat – mocht de ge-afleiding van een werkwoord van groep 1 gevormd zijn – helemaal voorop staat (vgl. gebeweeg). In verband met de plaats van ge- bij een werkwoord van groep 2 als grondwoord blijkt echter een duidelijk meningsverschil te bestaan tussen de laatstgenoemde werken (d.i. De Haas 1990 en De Haas-Trommelen 1993) aan de ene kant en het WNT171aan de andere kant. Volgens De Haas en Trommelen staat het prefix ge- ook in dit geval helemaal voorin (bijv. geuitlach), terwijl het WNT beweert dat ge- in dit geval tussenin moet staan, d.i. tussen het eerste lid (een bijwoord of een adjectief) en de stam van het als basis dienende samengestelde werkwoord (bijv. ingekijk). Als we een snel onderzoek doen met de zoekmachine

google, dan zien we dat beide gevallen voorkomen, maar dat er wel een aanzienlijk

verschil is in de gebruiksfrequentie. In het overgrote deel van de voorbeelden van de

ge-afleidingen, gevormd op basis van groep 2-werkwoorden is de plaats van het

prefix ge- tussenin (samengevoeg, uitgelach, voorgelees enz.), maar in bescheidener mate komen er ook voorbeelden voor waarin ge- voorop staat, vgl. bijv.

ge-invul na veel papier-ge-invul […]

ge-optel dat ge-optel van 0 tot 2048 […]

gevoorlees een verliefd puberstelletje die […] meeluisterden

naar mijn gevoorlees van Gouden Boekjes ge-heen-en-weer-loop We mogen terugkijken op een bewogen maar

geweldige prijsuitreiking […] Met veel

ge-heen en weer loop, opmerkingen om mezelf op de

[sic] been te houden (cursiveringen van mij)

170

We zien een soort onzekerheid in de spelling (ge- aaneen met de met een onscheidbaar prefix samengestelde werkwoordstam vs. ge- door een koppelteken gescheiden van de met zo’n prefix samengestelde werkwoordstam), wat er (hoewel deze bronnen dit niet vermelden) op wijst dat we hier – wat de morfologische structuur betreft – toch met ongewone afleidingen te maken hebben.

171

Van de eerstgenoemde werken is het alleen maar het WNT dat op de plaats van ge- ingaat in de door de eerstgenoemde werken als zeldzaam of bij wijze van uitzondering beschouwde gevallen, wanneer de ge-afleiding op basis van een werkwoord van groep 2 gevormd wordt.

Synchroon gezien lijkt dus – ondanks het feit dat de voorkeur duidelijk naar „tussenin” schijnt te gaan – toch een zekere onzekerheid te bestaan omtrent de „juiste” plaats van ge- (tussenin of voorop) bij de groep 2-werkwoorden. Hoe deze voorkeurssituatie is ontstaan of we te maken hebben met een zich nog steeds afspelende terreinwinst van de „tussenin”-plaats van ge- ten koste van de „voorop”-plaats (d.i. het kleine aantal „voorop” ge„voorop”-plaatste ge-voorbeelden is te verklaren met het terugdringen ervan door „tussenin”-geplaatste ge-voorbeelden), of we juist te maken hebben met een onlangs begonnene opkomst en terreinwinst van de mogelijkheid van „voorop” plaatsen van ge- bij de groep 2-werkwoorden (en daarmee het kleine aantal „voorop” geplaatste ge-voorbeelden is te verklaren), kan slechts een onderzoek naar de ontwikkeling van onze ge-afleiding, d.i. diachroon onderzoek verhelderen (dat, preciezer gezegd: de resultaten ervan, zoals al in hoofdstuk 1 aangekondigd, in hoofdstukken 9 t/m 13 worden gepresenteerd). Waaraan de onzekerheid omtrent de “juiste” plaats van ge- bij de werkwoorden van groep 2 kan liggen, lijkt echter wel duidelijk te zijn. Waarschijnlijk is er sprake van een soort onzekerheid omtrent de “juiste” structuur van de afleiding: moeten we het nominaliserend ge- – naar voorbeeld van het voltooid deelwoord waarin het participiaal ge- tussen de twee leden van het scheidbaar samengestelde werkwoord staat – tussen de twee leden van het werkwoordelijke grondwoord plaatsen (vgl. het standpunt van het WNT) of moeten we de twee leden van het werkwoordelijke grondwoord bij elkaar houden en als een eenheid beschouwen en het nominaliserend

ge- daarom vóór het werkwoordelijk geheel plaatsen (vgl. het standpunt van De

Haas 1990 en De Haas-Trommelen 1993:85)? De onzekerheid omtrent de “juiste” structuur van de ge-afleiding leidt ook tot een onzekerheid omtrent de juiste spelling (aaneen als ingekijk, geuitlach of met een koppelteken als ge-optel, ge-invul), wat ook als een onzekerheid omtrent de mate van de hechtheid van het verband tussen het nominaliserend ge- en het werkwoordelijk geheel kan worden gezien (vgl. de schrijfwijze met koppelteken suggereert dat men meer verband voelt tussen de twee leden van het werkwoordelijk geheel en dat ge- er wat losser aan is gekoppeld).

Op dit punt kunnen we als een soort samenvatting met behulp van Tabel 12 overzichtelijk maken hoe men in de vakliteratuur de geschiktheid van de verschillende types werkwoorden als mogelijke grondwoorden beoordeelt:

GELEED Type ww. Literatuur ONGELEED Groep 1 en 2 Groep 3 E-ANS, Taeldeman, Booij-Van Santen, Mackenzie, WNT geschikt niet of weinig geschikt geschikt De Haas,

De Haas-Trommelen geschikt geschikt geschikt

Tabel 12

Op de mogelijke oorzaak van de meningsverschillen die zich binnen de vakliteratuur voordoen in verband met de geschiktheid van de gelede werkwoorden als grondwoorden bij de ge-afleiding en op de mogelijke consequenties van de zojuist

genoemde zichtbare onzekerheid omtrent de hechtheid van het verband tussen het nominaliserend ge- en het werkwoordelijk geheel zal ik in het volgende hoofdstuk binnen het kader van kritische beschouwingen nog uitgebreid terugkomen.

Hier moeten we nog vermelden dat in Booij-Van Santen 1998:65-66 achter de geschiktheid, mindere geschiktheid of ongeschiktheid van de verschillende types werkwoorden als grondwoorden een samenspel van semantische, syntactische en fonologische factoren wordt vermoed die elkaar wederzijds ondersteunen. De ge-afleiding drukt – zoals in 7.1.1 al behandeld – de door het werkwoord genoemde handeling en de voortduring van de werking uit. Uit deze categoriale waarde zou – volgens Booij-Van Santen 1998:66 – een voorkeur voortvloeien voor een basiswoord met een duratief of atelisch aspect waarin het eindpunt van de handeling dus niet is geïmpliceerd. De ongelede werkwoorden zijn – zoals in hoofdstuk 3 en 4 al behandeld – in het Nederlands meestal duratief en daardoor uiterst geschikt als grondwoorden van de ge-afleiding. De gelede werkwoorden zijn echter over het algemeen niet of minder geschikt als grondwoorden, omdat ze vaak van een perfectiverend eerste lid voorzien zijn172; en de perfectieve werkwoorden passen niet bij de categoriale waarde van de ge-afleiding. Met durativiteit resp. perfectiviteit hangt ook de syntactische valentie van het werkwoord vaak samen: de intransitieve of optioneel transitieve werkwoorden zijn over het algemeen duratief en daardoor uitermate geschikt als grondwoorden (vgl. dansen – gedans of schrijven - geschrijf), terwijl de (verplicht) transitieve werkwoorden vaak perfectief of telisch zijn (d.i. ze duiden een handeling aan waaraan een eind komt) en daardoor niet geschikt als grondwoorden (vgl. Booij-Van Santen 1998:66). Verder beginnen veel transitieve werkwoorden in het Nederlands met een onbeklemtoond prefix. Zo zouden – door prefigering van het eveneens onbeklemtoond ge- voor het prefix van het werkwoord – twee onbeklemtoonde prefixen elkaar direct opvolgen (Booij-Van Santen 1998:65), wat – zoals bij de vorming van de voltooide deelwoorden behandeld – in tegenspraak is met een algemene fonologische tendens in het Nederlands, namelijk met een verbod op een sequentie van onbeklemtoonde prefixen (vgl. bijv. *ge[prefix]be[prefix]΄deeld maar bedeeld) en bijwoorden (vgl. bijv.

ge[prefix]achter[bijwoord]΄volgd maar achtervolgd). De perfectieve transitieve

gelede werkwoorden zijn ook vanwege deze fonologische beperking niet of weinig geschikt als grondwoorden (Booij-Van Santen 1998:66). De duratieve intransitieve ongelede werkwoorden zijn echter aan deze fonologische beperking uiteraard niet onderhevig en hiermee komen we aan het eind van de uiteenzetting van het samenspel van verschillende factoren die volgens Booij-Van Santen eigenlijk een “factorencirkel” vormen. Zie het door mij op basis van de bovenstaande gegevens van Booij-Van Santen ontworpen schema:

172

Het Nederlands beschikt over een aantal prefixen en bijwoorden die een ongeleed duratief werkwoord perfectief maken, vgl. bijv. het prefix be- in bereiken of het bijwoord af- in afmaken.

GRONDWOORD FACTOR

(volgens Booij-Van Santen)

geschikt niet (of minder) geschikt semantisch duratief werkwoord

(is vaak)

perfectief werkwoord

(is vaak)

syntactisch intransitief werkwoord transitief werkwoord

(is vaak)

fonologisch

geen onbeklemtoond prefix of bijwoord bevattend werkwoord

van een onbeklemtoond prefix voorzien werkwoord

Schema 5

Hoewel het door Booij-Van Santen gesuggereerde samenspel van beperkende factoren een samenhangende cirkel en klaarblijkelijk een overtuigend geheel vormt, mogen we hier niet ongenoemd laten dat bepaalde observaties in andere taalkundige werken er niet helemaal mee overeenkomen. In verband met de syntactische valentie van de werkwoorden die als grondwoorden fungeren, wordt in De Haas-Trommelen 1993:85 beweerd dat ze zowel transitief als onergatief(=intransitief in de terminologie van Booij van Santen) kunnen zijn. Volgens de auteurs van dit boek ontbreekt de ge-afleiding op basis van werkwoorden die uitsluitend ergatief kunnen worden gebruikt, d.i. op basis van werkwoorden waarbij het onderwerp uit de zin niet als handelende entiteit (Agens) optreedt, maar als een entiteit die de handeling ondergaat (Thema), bijv. zinken  *gezink enz. De E-ANS formuleert in dit kader de beperking dat intransitieve werkwoorden die een onwillekeurige handeling of een onwillekeurig proces uitdrukken over het algemeen niet als grondwoorden voorkomen. Woorden als

gesterf, gebloei en geschijn zijn normaliter uitgesloten. Dat deze observaties op

bepaalde punten – namelijk wat betreft de bruikbaarheid van transitieve werkwoorden als grondwoorden en wat betreft de vraag of de geschiktheid van de intransitieve werkwoorden als grondwoorden aan restricties (willekeurigheid) onderhevig is) elkaar zo opvallend tegenspreken, laat een soort onzekerheid vermoeden wat de geldigheid en de strengheid van de beperkingen in kwestie betreft173.

Uit de voorafgaande uiteenzetting over de mogelijke inherente productiviteitsbeperkende factoren blijkt in ieder geval duidelijk dat we geenszins van absolute of heel sterke restricties kunnen spreken. De beperkingen bleken relatief te zijn, preciezer gezegd: meer relatief dan het bij de voltooide deelwoorden (4.1) of de ge-telwoorden (3.3.1) het geval was. Zo is het hier wellicht doeltreffender om deze kwestie in die zin “positief” te benaderen dat we in plaats van beperkingen voorkeuren trachten te achterhalen voor de mogelijke grondwoorden van de ge-afleiding en voor de ge-afleiding zelf. Met behulp van de positieve benadering kunnen we een zekere hiërarchie opstellen binnen de

173

De mogelijke consequenties van deze onzekerheid komen later – samen met de al gesuggereerde andere onzekerheden en tegenspraken – gedetailleerd aan de orde.

mogelijkheden waardoor we inzicht kunnen krijgen in de toepassingswaarschijnlijkheid van ons woordvormingsprocédé, de eigenschappen van de geprefereerde, “prototypische” ge-afleiding en de periferie-gevallen die niet of in mindere mate voldoen aan de eisen van de prototypische ge-afleiding (vgl. Booij-Van Santen 1998:65 en Hüning 1999:236-239). Zo’n “positieve” benadering vinden we in Mackenzie 1985:190-191 waarin de volgende voorkeurshiërarchieën worden opgesteld voor onze ge-afleiding:

(De tabel is door mij op basis van de gegevens in Mackenzie 1985 ontworpen.) Tabel 13

Uit Tabel 13 kunnen we aflezen dat Mackenzie bij de prototypische ge-afleiding een grondwoord voorstelt dat een ongeleed werkwoord is waarvan de stam op –el of –er eindigt174 en waarvan de betekenis een dynamische stand van zaken aanduidt die hoorbaar is en een ongunstige connotatie heeft, bijv. huichelen  gehuichel (Mackenzie 1985:191). Vermeld moet worden dat de prototype-semantiek van het grondwoord in de E-ANS en in Taeldeman 1985:50 met het betekeniselement bewustheid aangevuld wordt. Daar wordt ook beweerd dat de ge-afleiding naast op basis van een zintuiglijk waarneembare handeling uitdrukkende werkwoorden vooral voorkomt op basis van werkwoorden die een bewuste handeling uitdrukken (gefluit, gestoei, gevloek) en op basis van werkwoorden die handelingen uitdrukken die onbewust plaatsvinden, maar waarbij toch een zekere persoonlijke verantwoordelijkheid in het spel is (gesnurk, gestotter). Het prototypische grondwoord drukt dus of een werking uit die een zintuiglijke (in eerste instantie hoorbare) waarneembaarheid impliceert of een handeling die bewust plaatsvindt of waarbij ten minste een zekere persoonlijke verantwoordelijkheid te ontdekken valt. Verder kan over het algemeen gesteld worden dat hoe specifieker de handeling is die het werkwoord uitdrukt, des te gemakkelijker het werkwoord zich als grondwoord leent (vgl. Taeldeman 1985:52). Zo wordt het woord getimmer van het een

174

Hieraan voegt Mackenzie toe dat –el en –er historisch gezien frequentatieve achtervoegsels zijn (wat goed past bij het herhalende betekeniselement dat de ge-afleiding bevat). Synchroon lijkt er echter eerder sprake te zijn van een fonologisch geprefereerd patroon dan een semantische voorkeur. Maar achter dit fonologische prototype kan echter wellicht ook synchroon een zekere semantische voorkeur schuilgaan, d.i. de voorkeur voor werkwoorden met ongunstige connotatie: veel werkwoorden op –el en –er hebben namelijk een ongunstige connotatie, bijv. beuzelen en bibberen (Mackenzie 1985:192).

specifieke handeling uitdrukkende timmeren bijv. veel gemakkelijker afgeleid, dan

gemaak van het te weinig specifieke maken (Taeldeman 1985:52-53)175.

Uit Tabel 13 is ook af te lezen dat de de ge-afleiding die aan de periferie ligt, volgens Mackenzie geen ongunstige connotatie bevat, d.w.z.

de ongunstige connotatie is niet ontstaan als gevolg van het

woordvormingsprocédé

en

ligt ook niet in het grondwoord opgesloten dat in dit geval een met een onscheidbaar prefix samengesteld werkwoord is dat een niet direct waarneembare, niet dynamische stand van zaak aanduidt.

In verband met de periferie-gevallen moet nog opgemerkt worden dat we tot nu toe ervan zijn uitgegaan dat het grondwoord een werkwoord is. Maar we moeten eigenlijk zelfs in geval van de woordsoort van het grondwoord van een zekere voorkeurshiërarchie spreken. Het is weliswaar zo dat de prototypische woordsoort van het grondwoord het werkwoord is en onze ge-afleiding daardoor terecht ook als

ge-+werkwoordstam-afleiding wordt genoemd, maar aan de periferie moeten we

tegelijk ook rekening houden met andere woordsoorten, zelfs met grotere eenheden dan woorden, namelijk woordgroepen en zinnen als mogelijke grondwoorden. Voorbeelden van woordgroepen en zinnen als grondwoorden vinden we in De Haas-Trommelen 1993:85, De Haas 1990:16 en Hüning 1999:273-274, vgl. gebriefschrijf,

ge-in-het-voordeel-van, ge-ben-je-nerveus, ge-van-je-lang-zal-ze-leven, ge-ik kom iets later vandaag enz. Op grond hiervan zegt De Haas 1990:16 dat de basis van

deze ge-prefigering aan minder beperkingen onderhevig is dan die van de overige nominaliserende inheemse prefixen zoals bijv. ver-, waarbij de volgende afleidingen niet mogelijk zijn: *verbedissel, *verpianospeel enz.

Apart moeten we hier het speciale geval behandelen, waarbij het grondwoord een andere woordsoort (voornaamwoord, zelfstandig naamwoord, voegwoord enz.) is dan een werkwoord. Hier hebben de afgeleide substantieven een systematisch bepaald betekenisaspect dat als ‘al dat X zeggen’ kan worden omgeschreven en waarin veelal een pejoratieve connotatie ligt opgesloten (De Haas-Trommelen 1993:85). Bij dit speciale geval komen eigenlijk alle woorden – zelfs ook mogelijke, maar niet bestaande woorden (1) en ‘woorden’ die de fonologische structuurregels van het Nederlands overtreden (2) – als basiswoord in aanmerking, die als eenwoordszin in de directe rede bij een werkwoord als zeggen kunnen voorkomen, vgl. gejij ‘al dat jij zeggen’, gemaar ‘al dat maar zeggen’, geplus ‘al dat plus zeggen’, gebroer ‘al dat broer zeggen’, ge-au ‘al dat au zeggen’, geblabla ‘al dat blabla zeggen’ (De Haas-Trommelen 1993:85, Van der Hoek 1972-1973:417-418, Hüning 1999:274) en voorbeelden voor (1) gevek, geblak (in ‘dat gevek en

175

Vermeld dient te worden dat de bruikbaarheid van de afleiding gedoe in het licht van het bovengenoemde enigszins verrassend kan lijken. Maar waarschijnlijk fungeert dit woord als een passe-partout “wanneer men voor een specifieke handeling niet direct het gepaste werkwoord vindt of wanneer men die specifieke handeling niet ekspliciet wil noemen” (Taeldeman 1985:53). Hoewel het werkwoord doen op zich geen specifieke betekenis heeft, vervult het in de afleiding gedoe wel een specifieke functie, en vandaar dat deze afleiding gebruikelijk is.

geblak verveelt me’) en voor (2) getsjrng (*tsjrng) (in ‘we vertrouwen dat getsjrng van de centrale verwarming niet erg’ Van den Hoek 1972-1973:417-418).

Twee opmerkingen moet ik hier echter nog wel maken:

(1) In geval van substativisch grondwoord hebben we niet altijd te maken met het betekenisaspect ‘al dat X zeggen’, maar er kan ook sprake zijn van aanduiding van handelingen, indien het grondwoord een zelfstandig naamwoord is dat de activiteit identificeert, waar het om gaat, of van aanduiding van een gedrag, indien het grondwoord een persoonsnaam is, vgl. bijv. geklootzak van klootzak of

gewonderkind van wonderkind (Hüning 1999:275).

(2) In Van der Hoek 1972-1973:418 wordt gezegd dat de vorming van onze ge-afleiding in geval van een grondwoord, waarvan de woordsoort anders is dan