• No results found

8 ONDERZOEKSVRAGEN EN HET ONDERZOEKS- ONDERZOEKS-MATERIAAL

8.2 Het onderzoeksmateriaal .1 Inleiding

8.2.3 De periode tussen 1550-1900

Voor de periode tussen 1550 en 1900 bestaan er – in tegenstelling tot de Middelnederlandse periode – geen “echte” periodewoordenboeken. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) dat een historisch, wetenschappelijk, beschrijvend woordenboek is van het Nederlands van 1500-1921214, staat weliswaar tot mijn beschikking en er wordt wel enkele keren beroep op gedaan bij mijn onderzoek, maar het beoogt in eerste instantie de beschrijving van de woordenschat van de bovengenoemde heel grote periode in het algemeen, waardoor het voor mijn onderzoek niet specifiek genoeg is. Bij deze periode is het daarom wel noodzakelijk om contemporaine grammatica’s, woordenboeken en verschillende teksten bij het onderzoek te betrekken.

Vermelding dient nog dat deze periode – om een zo precies mogelijk beeld te kunnen krijgen van de ontwikkeling van onze ge-afleiding – in dezelfde subfases wordt verdeeld als die, die bij de behandeling van het participiale ge- een rol speelden, namelijk de begin- (rond 1550-1650), midden- (rond 1650-1800) en eindfase (rond 1800-1900). Ook wat betreft het betrekken van Zuid-Nederlandse bronnen hanteer ik hetzelfde principe als bij het onderzoek naar het participiaal ge-het geval was: bij de beginfase maak ik zowel van Noord-Nederlandse als van Zuid-Nederlandse bronnen gebruik, maar bij beide andere fases beperk ik me tot de Noord-Nederlandse bronnen (voor de motivering van dit principe verwijs ik terug naar 5.2). In het vervolg ga ik per bronsoort gedetailleerd in op de criteria die bij de selectie van het onderzoeksmateriaal voor deze periode zijn gehanteerd.

8.2.3.1 De grammatica’s

Voor mijn onderzoek naar het participiaal ge- in de periode tussen 1550-1900 heb ik al een grammatica-corpus samengesteld en geraadpleegd. Voor het gedeelte van mijn onderzoek naar onze ge-afleiding dat zich op de grammatica’s en taalkundige werken uit deze periode richt, neem ik dit grammatica-corpus over. Daar zijn niet alleen praktische maar ook wetenschappelijke redenen voor. Wat de laatste betreft: net als bij het onderzoek naar het participiaal ge- kunnen ons ook bij het onderzoek naar de ge-afleiding niet alleen de Nederlandstalige grammatica’s en taalkundige werken nuttige informatie verstrekken. Dat kan ook het geval zijn bij grammatica’s van het Nederlands die in een vreemde taal zijn geschreven wanneer deze de ge-afleiding expliciet behandelen en naast de voorbeelden vreemdtalige equivalenten vermelden. Voor de selectie en samenstelling van het grammatica-corpus op het niveau van de concrete werken kan ik hier daarom terugverwijzen naar 5.2.

214

NB. Er zijn inmiddels drie delen Aanvullingen verschenen, waarin niet het jaar 1921 als eindgrens wordt gehandteerd, maar het jaar 1976.

8.2.3.2 De woordenboeken

Bij de selectie van de woordenboeken uit de tijd van 1550 tot 1900 heb ik Bakker-Dibbets 1977 en Sterkenburg 1984 te hulp geroepen en het voortdurend geactualiseerd samenvattend werk over de geschiedenis van het Nederlands op de weblocatie van de Universiteit van Wenen215 geraadpleegd. Uit deze overzichten blijkt dat eentalige, alleen in het Nederlands gestelde woordenlijsten of woordenboeken in de begin- en middenfase (16de-18de eeuw) vooral voor bijzondere doeleinden werden vervaardigd zoals bijv. de Tresoor der Duytsscher

talen (Antwerpen 1553) van Jan van den Werve, waarin de Nederlandse synoniemen

van juridische bastaardwoorden worden vermeld. Gezien het feit dat ik de contemporaine woordenboeken wil gebruiken voor een onderzoek naar de ge-afleiding die gevormd is naar een inheems woordvormingsprocédé binnen het algemeen taalgebruik, biedt een woordenboek als de Tresoor der Duytsscher talen geen geschikt onderzoeksmateriaal. Daarom laat ik dit en een woordenboek als dat van de Nederlandtsche woorden-schat van Nil volentibus arduum (1650, vanaf 1654 onder de naam van Lodewijk Meyer uitgegeven) buiten beschouwing, waarin beoogd wordt om “echte” Nederlandse alternatieven te bieden voor de bastaardwoorden en de kunstmatige Nederlandse woorden die gevormd zijn naar vreemd voorbeeld.

In de 16-18de eeuw moeten we ons voor een betere kennismaking met de “algemene” Nederlandse woordenschat op de vertaalwoordenboeken van het Nederlands in een andere taal richten. In de beginfase was de andere taal òf het Latijn, de taal van de wetenschap, òf het Frans, dat in de Franstalige gebieden van de oude Nederlanden (maar ook erbuiten) een bekende taal was. Zo is mijn keuze voor de beginfase enerzijds gevallen op het Nederlands-Franse Naembouck (1562)216van Joos Lambrecht, anderzijds op het eerste (1574) en het laatste (1599) van de drie Nederlands-Latijnse woordenboeken van Kiliaan217. Het Naembouck wordt in de vakliteratuur gekarakteriseerd als een vrij volledige weergave van de woordenschat en als het eerste eigenlijke woordenboek in moderne zin met het Nederlands voorop. Kiliaan 1574 wordt als een grondige vernieuwing in de Nederlandse lexicografie gezien. Het is een woordenboek waarin een duidelijk streven naar wetenschappelijkheid kan worden geconstateerd. Het derde en laatste woordenboek van Kiliaan is een aanzienlijk uitgebreide versie van het eerste (ongeveer 12000 trefwoorden vs. 40000 trefwoorden), waarin de lemma’s vaak zijn aangevuld met etymologische informatie. Vermeld moet worden dat zowel het Naembouck als de woordenboeken van Kiliaan in het Zuiden werden uitgegeven (Gent resp. Antwerpen). Hoewel de beginfase over het algemeen – zoals in 5.2 behandeld – als

215

http://www.ned.univie.ac.at/publicaties/taalgeschiedenis/nl/woerterbuch2.htm 216

Dit is de 2de uitgave van het Naembouck, maar de eerste valt nog net buiten mijn onderzoeksperiode, vandaar de keuze voor die uitgave, die bovendien in een herdruk uit 1945 heel gemakkelijk raadpleegbaar is.

217

Er is ook nog een zgn. ‘vierde Kiliaan’, waarin Kiliaans eigenhandige noten voor een nieuwe bewerking voor het eerst zijn verwerkt, maar die pas honderden jaren na Kiliaans dood, in de jaren 1980, voor het eerst werd uitgegeven. Deze uitgave heb ik ter zijde gelaten.

een overgangsfase moet worden beschouwd, waarin het zwaartepunt van de schriftelijke overlevering van het Zuiden naar het Noorden werd verplaatst, ligt het zwaartepunt in deze fase op lexicografisch gebied dus nog duidelijk in het Zuiden.

In de middenfase komt hier echter duidelijk verandering in en krijgt het Noorden ook op dit gebied de overhand. Verder spelen er zich ook in de status van de vreemde talen veranderingen af. Het Latijn dat in de 16de eeuw nog op de eerste plaats stond, werd in de 17-18de eeuw geleidelijk aan door andere talen van die positie verdrongen. De eerste plaats van het Latijn werd ingenomen door het Frans, het Engels ging de tweede plaats innemen en het Duits de derde218. Daarom heb ik voor de middenfase de belangrijkste Nederlands-Franse, Nederlands-Engelse en Nederlands-Duitse woordenboeken uitgekozen, namelijk: Halma 1710 en Marin 1717 resp. Hexham 1658 en Séwel 1691 resp. Kramer 1719.

De lexicografie die zich alleen op het Nederlands richt, zonder een speciale belangstelling voor bastaardwoorden, komt pas aan het eind van de 18de eeuw op gang (vgl. de oproep van Josua van Iperen in 1762 tot het vervaardigen van een woordenboek waarin de moedertaal centraal staat). Het eerste resultaat daarvan is het zeer omvangrijke Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799-1811) in elf delen door Pieter Weiland. Voor de eindfase heb ik daarom voor dit werk gekozen.

Genoemd moet nog worden dat er vanaf het midden van de 19de eeuw grote woordenboekprojecten worden opgevat, waarvan de eerste vruchten, het eerste deel van het WNT (1882) en de eerste uitgave van het Van Dale-woordenboek, het

Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal (1872), aan het eind van de eeuw het

licht zien. Deze projecten sluiten echter al meer bij de 20ste eeuw aan: het WNT werd uiteindelijk pas aan het eind van de 20ste eeuw (in 1998) voltooid en het

Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal is het boek waarop de verschillende

uitgaven van de “dikke Van Dale” teruggaan. Deze woordenboeken worden daarom hier buiten beschouwing gelaten.

De selectie van de woordenboeken ziet dus per fase als volgt eruit:

Beginfase (ca. 1550-1650) Middenfase (ca. 1650-1800)

Eindfase (ca. 1800-1900) Naembouck 1562 Kiliaan 1574 Kiliaan 1599 Hexham 1658 Séwel 1691 Halma 1710 Marin 1717 Kramer 1719 Weiland 1799-1811 Tabel 18 218 Vgl. http://www.ned.univie.ac.at/publicaties/taalgeschiedenis/nl/woerterbuch2.htm

8.2.3.3 De teksten

Om in een relatief korte tijd een omvangrijk tekstcorpus uit de periode van 1550 tot 1900 te kunnen samenstellen en dat daarna verantwoord te kunnen doorzoeken ben ik praktisch te werk gegaan. De selectie van het materiaal heb ik namelijk uitsluitend gebaseerd op elektronisch beschikbare teksten. Hierbij vormden het materiaal van de CD-ROM Klassieke literatuur (voortaan: KL) en het tekstenbestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren219 (voortaan: DBNL) het uitgangspunt. Beide bronnen bevatten een degelijke selectie van (zoals de titels al zeggen) vooral literaire teksten. Bij de KL hebben we bovendien met een opmaak te maken, die heel geschikt is voor ons type onderzoek: de werken zijn in één stuk zonder paginanummering te raadplegen.

De selectie is degelijk, maar niet helemaal onproblematisch. Ten eerste zitten er zowel in de KL als in de DBNL niet alleen Noord-Nederlandse teksten tussen, maar ook Zuid-Nederlandse. Ten tweede bestaan de KL en de DBNL zoals gezegd grotendeels uit literaire teksten, waardoor de niet-literaire teksten220duidelijk ondervertegenwoordigd zijn221.

Het eerste probleempunt, de aanwezigheid van Zuid-Nederlandse teksten in het KL- en DBNL-materiaal, is op basis van het hierboven al gehanteerde principe natuurlijk gemakkelijk op te lossen: de Zuid-Nederlandse teksten worden bij de tekstkeuze slechts in de beginfase (1550-1650) in beschouwing genomen, maar niet in de beide andere fasen.

Het tweede probleempunt kan gerelateerd worden aan de evenwichtigheid, beter gezegd: onevenwichtigheid van het KL- en DBNL-materiaal ten nadele van de niet-literaire teksten. Maar omdat de niet-literaire teksten over het algemeen dichterbij het algemeen taalgebruik staan dan de literaire teksten en omdat onze ge-afleiding – zoals in hoofdstuk 7 gezien – stijlgebonden (vooral karakteristiek voor de omgangstaal, dus voor het algemene taalgebruik en niet voor het verheven taalgebruik) is, moeten we – bij het kiezen van de teksten uit het KL- en DBNL-materiaal voor ons tekstcorpus – naar een redelijke vertegenwoordiging van niet-literaire teksten222streven, ondanks het feit dat het aanbod ervan veel bescheidener is dan dat van literaire teksten.

219

Zie de weblocatie: www.dbnl.org 220

Soms lijkt het natuurlijk moeilijk te zijn om precies de grens te trekken tussen wat literair en wat niet-literair is. Bij zulke gevallen heb ik naar de auteur gekeken: als die als literator wordt beschouwd, dan ben ik uitgegaan van de veronderstelling dat zijn niet of minder literair werk ook in een bepaalde (voor hem karakteristieke) stijl is geschreven en daarom heb ik zo’n werk tot de categorie ‘literair’ gerekend. 221

Vermeld dient te worden dat we in het materiaal van de KL en de DBNL zowel originele werken als vertalingen vinden. Dit zou echter alleen maar een probleempunt kunnen zijn, als het in ons geval om een vreemd woordvormingsprocédé, bijv. de –atie-afleiding, zou gaan. Dan zouden we misschien kunnen verwachten dat onder invloed van de originele taal (als het om een Romaanse taal gaat) in de Nederlandse vertaling meer gebruik van dit procédé wordt gemaakt dan in een oorspronkelijk Nederlandse tekst. In geval van de ge-afleiding is echter sprake van een inheems procédé, waarbij het dus niet (of weinig) van belang is of de Nederlandse tekst een oorspronkelijk Nederlandse tekst of een Nederlandse vertaling is. 222

Hier moet vermeld worden dat ik in de middenfase naast de niet-literaire teksten uit het KL- en DBNL-materiaal gebruik kon maken van 3 andere elektronische niet-literaire teksten: het dagboek van de

We mogen echter niet zeggen dat elk genre binnen ‘niet-literair’ resp. binnen ‘literair’ even dichtbij of even ver weg is van het algemene taalgebruik. Wat betreft de niet-literaire teksten, weerspiegelen de zgn. egodocumenten (dagboeken, brieven en reisbeschrijvingen enz.) over het algemeen de omgangstaal beter dan de zgn. “wetenschappelijke documenten” (kritieken, essays en studies enz.). Binnen de literaire teksten staan poëzie en toneel/drama het verst weg van het algemene taalgebruik (de eerstgenoemde heeft over het algemeen meer vrijheid, het laatstgenoemde juist minder dan de omgangstaal) en het is het proza dat onder de literaire genres nog het dichtst bij het algemeen taalgebruik staat. Bij de keuze van de teksten voor ons tekstcorpus moet daarom niet alleen naar een evenwichtigheid in “literair” en “niet-literair” gestreefd worden, maar ook naar een evenwichtigheid qua genre223binnen deze twee categorieën. D.w.z. de verschillende genres moeten in het tekstcorpus goed vertegenwoordigd worden om geen vertekend beeld te krijgen van de ontwikkeling van onze ge-afleiding.

Omdat ik van een onderzoek naar het tekstcorpus verwacht dat we op basis ervan een zo objectief en zo verantwoord mogelijk beeld krijgen en dat daarmee het op basis van de contemporaine grammatica’s en woordenboeken verkregen beeld gepreciseerd kan worden, moet ons tekstcorpus ook in andere opzichten evenwichtig zijn. Hier gaat het er namelijk om dat de teksten uit het KL- en DBNL-materiaal zo gekozen moeten worden dat er een evenwichtigheid ontstaat qua spreiding in de tijd binnen de drie fases en qua tekstomvang per fase. Het eerstgenoemde behoeft geen verder uitleg, maar aan het laatstgenoemde moet toegevoegd worden dat de tekstomvang per fase gerelateerd moet worden aan de lengte van de fases om de vergelijkbaarheid tussen de fasen mogelijk te maken. De beginfase bevat net als de eindfase 100 jaar. Voor deze beide fases moet ik dus evenveel tekst hebben. De middenfase bevat echter 150 jaar, dus 1,5 keer meer dan de eindfase en de beginfase. Ik moet daarom voor de middenfase zoveel teksten hebben dat deze in totaal ongeveer 1,5 keer meer woorden bevat dan de begin- of eindfase. Het aantal woorden heb ik bij de begin- en eindfase tot rond 1 miljoen beperkt om het tekstcorpus nog verantwoord te kunnen doorzoeken. Voor de middenfase heb ik de grens dan bij 1,5 miljoen woorden getrokken.

De op basis van de bovengenoemde criteria samengestelde tekstcorpus ziet in concreto als volgt eruit:224

zusters Lammens en Swellengrebel, de brieven door Christina van Steensel, en de brieven door Aagje Luytsen. (Hiervoor dank ik prof.dr.Marijke van der Wal).

223

In dit verband moet nog genoemd worden dat we zelfs binnen één genre verschillen kunnen ontdekken, wat betreft de “dichtbijheid” tot het algemene taalgebruik. Het toneel is bijv. vanwege een groot aantal inhoudelijke en vormelijke gebondenheid over het algemeen (zoals zojuist gezegd) ver weg van het algemene taalgebruik. Tegelijkertijd moeten we ook constateren dat er ook dialogen in voorkomen of voor kunnen komen die juist het dagelijkse taalgebruik willen weergeven. Een reden meer dus om naar evenwichtigheid te streven.

224

Genoemd moet worden dat het aantal woorden slechts als een indicatie mag beschouwd worden, omdat ik genoodzaakt was wat betreft het tellen van woorden verschillende applicaties te gebruiken. Bij het KL-materiaal, dat zonder modificering „klaar” stond voor ons type onderzoek, kon ik namelijk de eigen teller van de cd-rom gebruiken, bij het DBNL-materiaal, dat eerst gemodificeerd moest worden (vgl. weghalen van paginamummering en noten), kon ik echter alleen maar gebruik maken van de woordenteller van Word.

L= Literair werk pr= proza po= poëzie t= toneel N= Niet-literair e= egodocument w= wetenschappelijk document Tabel 19, 20 en 21

(Genoemd moet worden dat het aantal woorden slechts als een indicatie mag beschouwd worden, omdat ik genoodzaakt was wat betreft het tellen van woorden verschillende applicaties te gebruiken. Bij het KL-materiaal, dat zonder modificering ‘klaar’ stond voor ons type onderzoek, kon ik namelijk de eigen teller van de cd-rom gebruiken, bij het DBNL-materiaal, dat eerst gemodificeerd moest worden (vgl. weghalen van paginamummering en noten), kon ik echter alleen maar gebruik maken van de woordenteller van Word.)

9 ONDERZOEKSRESULTATEN I: DE