• No results found

3 DE IMPRODUCTIEVE EN WEINIG PRODUCTIEVE WOORDVORMINGSPATRONEN MET HET PREFIX

3.3 Woordvormingspatronen met ge- tussen ‘improductiviteit’ en ‘productiviteit’

3.3.2 De pseudo-deelwoorden .1 Synchroon overzicht

3.3.2.1.1 Morfologische en semantische eigenschappen

De pseudo-deelwoorden86 zijn – zoals de naam eigenlijk het al zegt – denominale vormingen (in concreto: denominale adjectieven) die uiterlijk gelijk zijn aan (historisch gezien “zwakke”) voltooide deelwoorden, hoewel er geen werkwoorden aan beantwoorden. De betekenis van de pseudo-deelwoorden kan over het algemeen als ‘voorzien van het door het substantief genoemde’ beschreven worden, vgl.

gebekt ‘voorzien van een bek’ enz. (E-ANS). In een aantal afleidingen hebben deze

vormingen echter de iets gemodificeerde betekenis ‘het uiterlijk of de vorm hebbend van wat het grondwoord noemt’, vgl. (een) gevorkte (staart) [het uiterlijk hebbend van een vork] enz. (E-ANS) of ‘de kleur hebbend van wat het grondwoord noemt’,

gepurperd (purperkleurig) enz. (WNT).

84

vgl. bijv. bij - bijen, kooi – kooien, voor de algemene regels voor het gebruik van de meervoudsuitgang –en zie E-ANS.

85

Verder kan in de uitdrukking wij tweeën de toevoeging van de meervoudsuitgang in plaats van de datiefuitgang verantwoord worden door het meervoudig begrip (Schönfeld 1970:154).

86

De pseudo-deelwoorden worden in navolging van Van Haeringen 1949 soms ook participia praeverbalia genoemd.

Op basis van de vorming onderscheidt de E-ANS 3 types pseudo-deelwoorden87die in De Haas-Trommelen 1993:326-327 (en zie ook Booij 2002:77-78) nader gekarakteriseerd worden waarbij ook aan een fonologische eigenschap, namelijk de klemtooneigenschap aandacht wordt besteed:88,89,90,91

Tabel 3

Enkele eigenschappen van de substantieven die als grondwoorden van de pseudo-deelwoorden kunnen fungeren, blijken duidelijk uit Tabel 3 (het zijn

87

Vermeld dient te worden dat in De Haas-Trommelen 1993:327 ook adjectieven als pseudo-deelwoorden worden beschouwd die in vormelijk opzicht wel op pseudo-deelwoorden lijken, maar waarvan de oorsprong niet met zekerheid vast te stellen is (vgl. gezond, bewust enz.). Verder worden in dit werk ook zulke „echte” deelwoorden als pseudo-deelwoorden behandeld waarnaast de werkwoorden in de loop der tijd verloren zijn gegaan (vgl. bijv. verknocht of geboren). Ik beschouw net als de E-ANS alleen maar die woorden als pseudo-deelwoorden die duidelijk denominaal zijn. De hier genoemde voorbeelden worden dus verder buiten beschouwing gelaten.

88

Type 2 wordt in Van Haeringen 1948 gedetailleerd onder de loep genomen en Van Haeringen concludeert dat we type 2 net als het voornaamste type (type 1) als pseudo-deelwoorden moeten beschouwen. Van Lessen 1949 meent daarentegen dat alleen maar de voorbeelden van type 1 pseudo-deelwoorden genoemd mogen worden, terwijl de voorbeelden van type 2 volgens hem „echte” deelwoorden zijn waarnaast geen infinitieven meer bestaan. Hij is echter niet in staat om overtuigend te bewijzen dat de voorbeelden van type 2 oorspronkelijk van werkwoorden zijn afgeleid, zo wordt dit standpunt verder buiten beschouwing gelaten.

89

Voor de precieze regels voor het ontbreken van het prefix ge- verwijs ik naar hoofdstuk 4. 90

Voor verdere voorbeelden van de drie types verwijs ik naar de E-ANS, De Haas-Trommelen 1993:326-327, Booij-Van Santen 1998:288, het WNT, Schönfeld 1970:160 en Smedts-Van Belle 1997:77.

91

Desillusie is een woord dat oorspronkelijk aan het Frans ontleend is (désillusion), maar dat zich min of meer al aan het Nederlands heeft aangepast. Wanneer dit woord echter als basis optreedt van een pseudo-deelwoord, krijgt het – zoals we zien – zijn oorspronkelijke (aan het Nederlands vreemde) vorm terug.

namelijk voornamelijk ongelede inheemse substantieven). De semantische eigenschappen komen in Tabel 3 niet ter sprake. In eerste instantie kunnen we op basis van Dort-Slijper 1997:40 twee semantische groepen van elkaar onderscheiden, waarbij aan de hand van het WNT verschillende subgroepen kunnen worden vastgesteld:92,93,94

Tabel 4

In verband met deze binaire onderscheiding (inherente eigenschap vs. incidentele eigenschap) moet vermeld worden dat Van Dort-Slijper in de pseudo-deelwoorden met de ‘incidentele eigenschap’-betekenis iets werkwoordelijks meent te ontdekken. Deze veronderstelling wordt erop gebaseerd dat er contexten kunnen voorkomen waarin deze woorden niet zomaar ‘voorzien van de in het grondwoord genoemde eigenschap’ betekenen, maar ‘voorzien worden van de in het grondwoord genoemde eigenschap’, vgl. gemijterd in de zin “De door Piet gemijterde hulpsint struikelde over de drempel.” (Van Dort-Slijper 1997:40, cursivering en onderstreping zijn van mij). Van Dort-Slijper, die de pseudo-deelwoorden vanuit de voor de “traditionele” generatieve taalkunde karakteristieke syntagmatische morfologie (zie 1.2.1) benadert, wil het werkwoordelijke karakter waarvan volgens haar in bepaalde contexten sprake is, ook in het woordvormingsprocédé weerspiegeld zien. Zo stelt zij een procédé voor waarbij van een – van een substantief door impliciete transpositie95afgeleid – werkwoord een deelwoord wordt

92

Voor een gedetailleerde analyse van de morfologische structuur van deze samenstellende afleidingen verwijs ik naar Booij-Van Santen 1998:171-179, Van Dort-Slijper 1997:38-41 en Duinhoven 1988:167. 93

Geneusd, geborst enz. zijn in morfologisch opzicht op zich „well-formed. However, they violate the pragmatic Non-Redundancy Constraint” (Booij 2005:218): een levend wezen heeft normaliter neus en borst enz.

94

Worden ze niet in samenstellende afleidingen gebruikt, dan drukken ze niet alleen het bezit van het door het grondwoord aangewezen lichaamsdeel uit, maar ze impliceren ook dat het lichaamsdeel bijzonder groot, dik, zwaar enz. ontwikkeld is. Zo is een gespierd man, niet een man die spieren heeft (dat hebben de mensen allemaal, dus de vermelding ervan zou overbodig zijn), maar een man die bijzonder sterke, krachtige spieren heeft (vgl. WNT, het lemma ge-)

95

Vgl. de overgang van woorden van de ene woordsoort naar de andere op zo’n manier dat er geen (zichtbare) affixen aan worden toegevoegd (E-ANS, Booij 2002:134-140 en Booij 2005:38-39 en 57-58). Andere gebruikelijke termen voor impliciete transpositie zijn: conversie, klassenverhuizing, woordsoortverhuizing, en nul-afleiding.

gevormd (de (door piet) gemijterde hulpsint), dat door (een verdere) impliciete transformatie tot adjectief kan worden (een gemijterde sint):

mijter (subst.) (impl. transp.) mijter (ww(stam)) (vorming volt. deelw.) gemijterd

(impl.transp.) gemijterd (adj.)

Hiermee wordt gesuggereerd dat we in wezen bij de ‘incidentele eigenschap’-betekenis niet met pseudo-deelwoorden te maken hebben, maar met “echte” deelwoorden (met de betekenis ‘voorzien worden van de in het grondwoord genoemde eigenschap’) die tot adjectieven (met de betekenis ‘voorzien van de in het grondwoord genoemde eigenschap’) kunnen worden (gemijterd, gerokt, gejast enz.). Zo’n aan een werkwoord gerelateerde interpretatie is volgens Van Dort-Slijper bij pseudo-deelwoorden met de ‘inherente eigenschap’-betekenis niet mogelijk (gesnaveld, gebekt enz., vgl. Van Dort-Slijper 1997:40). Het problematische aan de analyse van Van Dort-Slijper is mijns inziens het volgende:

a) ingeburgerde adjectieven met de ‘incidentele eigenschap’ als gerokt, gejast ‘voorzien van een rok, jas’ enz. worden afgeleid van denominale werkwoorden

rokken, jassen enz. die weliswaar mogelijke woorden van het Nederlands zijn,

maar tot nu toe geen burgerrecht hebben gekregen. Bij werkwoorden als rokken en

jassen enz. moeten we dus van nieuwvormingen spreken waarvan de deelwoorden

– als ze gevormd worden – weliswaar uiteraard in een context als ‘een door de stylist gerokte/gejaste vrouw’ (d.i. een vrouw die door de stylist voorzien wordt van een rok/jas) kunnen voorkomen. Maar hoe zouden de deelwoorden van deze nieuwvormingen door impliciete transpositie tot adjectief worden zonder eerst burgerrecht te hebben gekregen in het Nederlands? Het is namelijk weliswaar niet ongewoon dat een deelwoord tot adjectief wordt, maar dan hebben we in semantisch opzicht met lexicalisatie te maken, vgl. bijv. sluiten (ww.) ‘dichtmaken’  gesloten (deelw.) ‘dichtgemaakt’  gesloten ‘niet geopend, dicht’, waarvoor een voorwaarde is dat het deelwoord al een ingeburgerd woord van het Nederlands is. Het tot stand komen van de bovengenoemde al lang ingeburgerde adjectieven met de ‘incidentele eigenschap’ kan dus met het adjectief worden van het deelwoord van een nieuwvorming als rokken of jassen niet worden verantwoord. (Dit neemt echter niet weg dat het deelwoord van rokken of jassen enz. – indien zo’n nieuwvorming burgerrecht zou krijgen – in de toekomst eventueel tot adjectief zou kunnen worden dat in vormelijk en semantisch opzicht helemaal overeenkomt met de bovengenoemde al lang ingeburgerde adjectieven met de ‘incidentele eigenschap’…)

b) gezien het feit dat het woordvormingsprocédé waarbij van substantieven door impliciete transpositie werkwoorden worden afgeleid, productief is (vgl. E-ANS en Booij 2002:13596), is een werkwoord als bekken (< bek) door analogievorming (fiets : fietsen = bek : X, waarbij X= bekken) net zo goed mogelijk als bijv. rokken (fiets : fietsen = rok : X, waarbij X= rokken). En het deelwoord van de nieuwvorming bekken, gebekt draagt wel degelijk dat werkwoordelijke karakter

96

Vgl. „[...] in principle, each Dutch noun can be converted into a verb, whereas the opposite is not the case: it is not possible to convert any verb whatever into a noun. For instance, we cannot convert the verbal stem eet ‘to eat’ into the noun eet ‘food’, nor the verbal stem schrijf ‘to write’ into the noun schrijf ‘writing’.”

waarvan Van Dort-Slijper spreekt in geval van gemijter en kan het dus wel degelijk in een context als ‘een door de timmerman gebekte (houten) eend’ voorkomen. Het is dus niet waar dat aan een werkwoord gerelateerde analyse bij adjectieven met de ‘inherente eigenschap’-betekenis niet mogelijk is, beter gezegd: dan hebben we ook hier met “echte” deelwoorden te maken en niet met pseudo-deelwoorden, alleen hebben ze dezelfde vorm: gebekt (voltooid deelwoord) van de nieuwvorming bekken resp. gebekt (pseudo-deelwoord).

Het door Van Dort-Slijper gesuggereerde verschil in het woordvormingsprocédé tussen adjectieven met de ‘incidentele eigenschap’-betekenis (gemijterd, gerokt,

gejast enz. – werkwoordelijke oorsprong) en adjectieven met de ‘inherente

eigenschap’-betekenis (gebekt, gesnaveld enz. – substantivische oorsprong) kunnen we dus niet als adequaat beschouwen. In beide gevallen, d.i. zowel bij een ‘incidentele eigenschap’ aangevend woord als gerokt als bij een ‘inherent eigenschap’ aangevend woord als gebekt kan er namelijk sprake zijn van een werkwoordelijk oorsprong, maar dan hebben we met echte deelwoorden ‘voorzien geworden van een rok resp. bek’ van nieuwvormingen rokken ‘iemand/iets voorzien van een rok’ resp. bekken ‘iemand iets voorzien van een bek’ te maken die in vormelijk opzicht weliswaar gelijk zijn aan de ingeburgerde adjectieven gerokt ‘voorzien van een rok’ resp. gebekt ‘voorzien van een bek’, maar die het tot stand komen ervan niet kunnen verantwoorden. De deelwoorden van de bovengenoemde nieuwvormingen zouden eerst tot ingeburgerde woorden van het Nederlands avanceren, voordat ze gelexicaliseerd zouden kunnen raken en tot adjectieven zouden kunnen worden, de adjectieven gejast en gebekt zijn echter al lang ingeburgerde woorden van het Nederlands. Zowel het – een ‘incidentele eigenschap’ aangevende – adjectief gerokt als het – een ‘inherent eigenschap’ aangevende – adjectief gebekt kunnen dus slechts door een rechtstreekse vorming op basis van een substantief verantwoord worden.

In het vervolg gaan we het zojuist gezegde in een schema overzichtelijk maken en samenvatten:

Schema 2

Woordvormingprocédé 1) en 2) mogen niet met elkaar verward worden. De behandeling van woordvormingsprocédé 2) waarbij van – van substantieven afgeleide – werkwoorden deelwoorden worden gevormd, hoort hier niet thuis. In deze paragraaf moeten we ons op het eerste woordvormingprocédé concentreren waarbij van substantieven direct adjectieven (de zgn. pseudo-deelwoorden) worden gevormd die zoals eerder gezegd de vorm hebben van een deelwoord en of een inherente eigenschap of een incidentele eigenschap uitdrukken.

3.3.2.1.2 De productiviteitsgraad

Na de behandeling van de morfologische en semantische eigenschappen van de pseudo-deelwoorden moet de productiviteitsgraad van deze morfologische categorie ter sprake worden gebracht. Volgens de E-ANS is dit woordvormingsprocédé niet eenduidig te bestempelen met “productief” of met “improductief”. Andere grammaticale en taalkundige werken hebben er wel een duidelijke, maar geen uniforme mening over: volgens Smedts-Van Belle 1997:77 en De Vooys 1967:239-240 vormen de pseudo-deelwoorden een productieve morfologische categorie, terwijl de pseudo-deelwoorden in De Haas-Trommelen 1993:326 en Van Dort-Slijper 1997:40-41 als improductief worden bestempeld. Hoe verschillend de beoordeling van de productiviteit van de pseudo-deelwoorden in de vakliteratuur moge lijken, toch wordt ze op dezelfde overwegingen gebaseerd: men is het er namelijk over eens dat de pseudo-deelwoorden op zich improductief of weinig

productief zijn. In het algemene taalgebruik beperkt men zich over het algemeen tot de al bestaande vormingen, alleen in de dichterlijke stijl of in scherts worden er nieuwvormingen gebezigd of vormingen die in het algemene taalgebruik vreemd aandoen, vgl. bijv. gevoorhoofd (WNT, lemma ge-). Hier hebben we echter te maken met opzettelijke neologismen die we als incidentele uitbreiding moeten beschouwen van de op zich niet (of weinig) productieve categorie van de pseudo-deelwoorden.

Het aantal voorbeelden kan echter wel aanzienlijk worden uitgebreid als we ook de vormingen bestaande uit een adjectief/adverbium en een pseudo-deelwoord in ogenschouw nemen. Enkele voorbeelden voor zulke samenstellende afleidingen hebben we al in Tabel 4 gezien. Het ging daarbij om pseudo-deelwoorden die een inherente eigenschap te kennen geven, vgl. fijngebekt, breedgeborst, langgeneusd enz. (WNT). Zulke samenstellende afleidingen zijn echter ook met pseudo-deelwoorden mogelijk die een incidentele eigenschap beschrijven, vgl. bijv.

witgedast, kortgerokt, hooggehakt, welgemanierd enz. (De Haas-Trommelen

1993:326, De Vooys 1967:240, Booij 2002:159 enz.)97. Deze vormingen98zijn zeer productief99en zijn vooral kenmerkend voor het verzorgd schriftelijk, bij voorkeur verhalend taalgebruik, vgl. bijv. de voor sprookjes karakteristieke voorbeelden:

wreedgemuilde monsters, blondgelokte/witgesluierde maagden enz. (Van

Dort-Slijper 1997:37, 44).

De grammaticale en taalkundige werken die de pseudo-deelwoorden als improductief bestempelen, baseren hun oordeel dus op het feit dat men zich in het

97

Vermelding dient dat deze vormingen niet te verwarren zijn met samenstellingen, die er vormelijk zeer op lijken, maar waarbij het tweede lid een „echt” deelwoord is, vgl. bijv. goedgekleed (goed + gekleed (< kleden)), hooggeleerd (hoog + geleerd (< leren), lichtgeraakt (licht + geraakt (< raken)), welgevuld (wel + gevuld (< vullen)) enz. (E-ANS, Van Dort-Slijper 1997:42).

98

Genoemd moet worden dat zulke vormingen ook in het Engels gangbaar zijn, vgl. thick-heeled (shoes), gold-rimmed (glasses) (Booij-Van Santen 1998:174). Gezien het feit dat het prefix ge- in het Engels helemaal verdwenen is (vgl. hoofdstuk 2), is het niet verrassend dat de pseudo-deelwoorden in deze samenstellingen zonder ge- verschijnen. Ook in het hedendaags Nederlands vinden we echter een klein aantal samenstellingen waarin het pseudo-deelwoord zonder ge- optreedt, vgl. platboomd, eigenerfd (WNT). Voordat het standaardiseringsproces begon, waren vormingen waarin het pseudo-deelwoord prefixloos optrad, ook in het Nederlands gangbaar, vgl. kromrugde, tweeoogde enz. (Paardekoper 1990:292). Later werden ze echter door die vormingen teruggedrongen waarin het pseudo-deelwoord wel voorzien is van het prefix ge-. Voor meer informatie over het type platboomd zie Paardekoper 1990, Schönfeld 1970:181.

99

Weliswaar vinden we vormingen, namelijk de samenstellende afleidingen met –ig als blauwogig, roodwangig enz. (vgl. Van Booij-Santen 1998:71, 171-179 en Booij 2002:158-159) die we op basis van de betekenis als potentiële concurrenten van deze vormingen moeten beschouwen. Uit Van Dort-Slijper 1997:43, 44 en Hoeksema 1983:51 blijkt echter dat we in plaats van concurrentie, eerder een zekere terreinverdeling zien tussen beide types samenstellende afleidingen. Gaat het om een inherente eigenschap, bijv. het hebben van bruine ogen, dan wordt de voorkeur over het algemeen aan de samenstellende afleidingen met –ig gegeven (vgl. bruinogig), terwijl de een pseudo-deelwoord bevattende samenstellende afleidingen worden geprefereerd indien er spake is van een incidentele eigenschap, bijv. het dragen van een rode jurk (vgl. roodgejurkt). Verder lijken de samenstellingen met – ig meer geschikt te zijn om een soort of type te karakteriseren, terwijl de een pseudo-deelwoord bevattende samenstellende afleidingen meer gebruikelijk lijken te zijn, indien men een afwijkend exemplaar in één groep moet karakteriseren. “Zo kan een fokker kortstaartige (*kortgestaarte) honden fokken, maar de exemplaren die uit de toon vallen worden bij voorkeur gekarakteriseerd als langgestaard.” (Van Dort-Slijper 1997:44).

algemene taalgebruik over het algemeen tot de al bestaande voorbeelden van de pseudo-deelwoorden beperkt. De grammaticale en taalkundige werken die de pseudo-deelwoorden als productieve categorie beschouwen, baseren hun oordeel daarentegen op het feit dat het aantal voorbeelden aanzienlijk uitgebreid kan worden als we ook de gevallen in ogenschouw nemen waarin de pseudo-deelwoorden als deel van samenstellende afleidingen (vgl. het type fijngebekt) voorkomen. Deze visie oftewel deze formulering impliceert dat we met behulp van één woordvormingsprocédé zowel pseudo-deelwoorden als samenstellende afleidingen, bestaande uit een adjectief/adverbium en een pseudo-deelwoord, kunnen vormen, en dit is natuurlijk onmogelijk. Mijns inziens moeten we ze dus wel degelijk als twee aparte categorieën beschouwen, dit neemt echter niet weg dat het rechterlid, d.i. de in deze samenstellende afleidingen voorkomende pseudo-deelwoorden bestaande of mogelijke woorden van het Nederlands moeten zijn (d.i. dit is een voorwaarde), anders zouden deze samenstellende afleidingen geen productieve categorie kunnen vormen. (vgl. Booij-Van Santen 1998:174-175). En als het bij de pseudo-deelwoorden van bestaande of mogelijke woorden moet gaan, betekent dat uiteraard tegelijk dat ze deel uitmaken van een productieve categorie. Dat men zich in het algemene taalgebruik in hoofdzaak toch tot de bestaande pseudo-deelwoorden beperkt en dat de mogelijke “pseudo-deelwoorden” niet worden gerealiseerd, d.i. dat dit ge-patroon in de werkelijkheid weinig productiviteit toont, heeft – zoals we er al in geval van de pseudo-deelwoorden die een inherente eigenschap aanduiden (zie voetnoot 93) op hebben gewezen – pragmatische redenen. Dit betekent echter niet dat de in het hedendaags Nederlands vanwege pragmatische redenen niet gerealiseerde pseudo-deelwoorden niet zonder meer gevormd zouden kunnen worden, indien er in de toekomst behoefte voor zou ontstaan. Levende wezens hebben normaliter bijv. neus (een inherente eigenschap), daarom wordt het pseudo-deelwoord geneusd ‘voorzien van een neus’ – in tegenstelling tot samenstellende afleidingen als langgeneusd enz. – over het algemeen om pragmatische redenen niet gevormd. Zouden echter bijv. olifanten die, zoals we weten, normaliter slurf hebben, ter wereld komen die een gewone neus hebben, zouden we ze zonder meer als

geneusde olifanten kunnen beschrijven. Of als een nieuw kledingstuk in zwang

komt, waarvoor men een nieuw woord gaat gebruiken, dan is het zonder meer mogelijk om mensen die zo’n kledingstuk dragen met het van het voor dit kledingstuk gebezigde substantief afgeleide pseudo-deelwoord te karakterisen. De lange zwembroek is bijv. onlangs in zwang gekomen onder de wedstijdzwemmers en die wordt in het Nederlands doorgaans met de Engelse term legskin aangeduid. Uiteraard komt dit woord nog niet in de woordenboeken voor. Dit neemt echter niet weg dat men de zwemmers die niet de traditionele zwempak dragen, maar die lange zwembroek, zonder meer met het “nieuwe” pseudo-deelwoord gelegskind ‘voorzien van een legskin’ (incidentele eigenschap) kan aanduiden.

3.3.2.2 Diachroon overzicht

De mogelijkheid om van substantieven adjectieven af te leiden waarvan de betekenis met ‘voorzien van het door het substantief genoemde’ omschreven kan worden, bestaat al lang in de Germaanse talen. In de oudere fasen van de Germaanse talen, zo ook in die van het Nederlands werden zulke adjectieven uitsluitend gevormd met behulp van het prefix ge- (vgl. Got. ga-skōh-s100 ‘voorzien van schoen’ of Mnl.

gehaer ‘voorzien van haar’) waarin de oorspronkelijke betekenis ‘samen,

vereniging’ nog duidelijk tot uitdrukking komt (WNT, Schönfeld 1970:160, De Vooys 1967:239).

Bij de aanpassing aan de vorm van de deelwoorden kan aanvankelijk categorieverwarring en daaruitvoortvloeiende herinterpretatie een rol hebben gespeeld:

Vele werkwoordstammen zijn gelijkvormig aan de zelfstandige naamwoorden (vgl.: dood: doden, groei: groeien enz.) In deze gevallen is niet uit te maken of gedood, gegroeid enz. van het zelfstandige naamwoord of van het werkwoord zijn afgeleid. Dat heeft de mogelijkheid geopend tot toevoeging van het suffix aan onmiskenbare zelfstandige naamwoorden als bloem, harnas, manier, tand, vlam: gebloemd, geharnast, gemanierd, getand, gevlamd enz.101(Duinhoven 1988:166-167)

This pattern has very probably arisen through reanalysis of conversion pairs of nouns and verbs. For instance, since Dutch has both the noun stroomlijn ‘streamline’ and the converted verb stroomlijnen ‘to stream-line’, the participle

gestroomlijnd can be reinterpreted as being derived directly from the noun stroomlijn. Hence, this pattern ge-N-t/d could be extended to other nouns without a

verbal intermediate step. (Booij 2002:77)

Verder kan de aanpassing – volgens De Vooys 1967:240 – ook bevorderd zijn door die – van substantieven met behulp van het prefix ge- afgeleide – adjectieven die toevallig op /t/ eindigden, waardoor ze op zich al de vorm van een deelwoord hadden, vgl. bijv. gegoed (Mnl. ghegoet), getand, gebaard enz. (De Vooys 1967:240)102.

De vormen zonder het suffix –d/-t (Mnl. gehaer enz.) werden verdrongen door de vormen met het suffix -d/-t (Nnl. gehaard), vgl. Duinhoven 1988:167. De grote toename aan vormen met -d/t dateert volgens Schönfeld 1970:160 uit de 16-17de eeuw en het geruik van deze vormen moet als een typisch renaissancistisch of

100

De –s is geen suffix, maar een buigingsuitgang: die markeert dat het adjectief in de nominatief