• No results found

4 EEN SYSTEMATISCH DIACHROON-SYNCHROON OVERZICHT

4.2.5 Het participiaal ge- in tijd en ruimte

In een aantal grammaticale werken (Van Royen 1990:37, het WNT en het MNW enz.) wordt gesignaleerd dat we in het Middelnederlands niet alleen de voltooide deelwoorden van de zojuist behandelde perfectiva simpicia zonder ge- aantreffen, maar ook de voltooide deelwoorden van bepaalde andere werkwoorden, vgl. bijv.

boren, daen, heeten, screven in plaats van geboren, gedaen, geheeten, gescreven.

Het verschil met de perfectiva simplicia is dat hier geen sprake is van aanvankelijke immuniteit tegen het aannemen van het participiaal ge-, maar van het wegvallen ervan. Het prefix gi- (de oorspronkelijke vorm van ge- in de West-Germaanse talen) kon namelijk bij de voltooide deelwoorden137 langs fonetische weg – door

137

Deze ontwikkeling is kenmerkend voor de voltooide deelwoorden, maar we vinden er bewijzen voor dat het verzwakken en verdwijnen van ge- ook andere woordsoorten – weliswaar in mindere mate – heeft getroffen of aangetast, vgl. bijv. ymanc in plaats van gemanc ‘gemengd’, ysonde in plaats van gesonde ‘gezond’, ymac in plaats van gemac ‘gemak’ (WNT, Van Royen 1990:34) resp. duldich in plaats van geduldich ‘geduldig’, meen in plaats van gemeen, sont in plaats van gesont ‘gezond’ (Schönfeld 1970:115).

palatalisatie – tot ə verzwakken, vgl. gi >, ji138 > i > ə en daarna helemaal verdwijnen139 (De Vooys 1967:166, Van Bree 1987:166). De ge-, de i-/e- en de prefixloze vormen kwamen in de Middelnederlandse periode in verschillende delen van het Nederlandse taalgebied tegelijk voor, d.w.z. we hebben hier met geografisch (bepaald)e varianten te maken.

Uit de teksten van de 13-14de eeuw komt duidelijk naar voren dat de verzwakte vorm i- in West- en Frans-Vlaanderen het gewone voorvoegsel is geweest bij de voltooide deelwoorden, vgl. bijv. idaen in plaats van gedaen ‘gedaan’ of

idragen in plaats van gedragen enz. (WNT, De Vooys 1967:166, Van Royen

1990:34, Hol 1941:264). In Holland (en Zeeland) blijkt i- in de 13de eeuw al verder verzwakt te zijn tot e- [ə-], terwijl de toonloze ə- in het noordelijke gedeelte van het Nederlandse taalgebied (het noorden van Noord-Holland, dus een groot deel van het kunstgebied langs de Noordzee, hoorde er ook bij) helemaal verdween, vgl. bijv.

zegt in plaats van gezegt ‘gezegd’ (De Vooys 1967:166, Van Bree 1987:166, Hol

1941:265, 268, Verdenius 1942:161-162, 167). In andere gebieden, namelijk Brabant, Limburg en Utrecht (Hol 1941:291, Schönfeld 1970:161), bleven de ge-vormen. Door invloed van de teksten uit deze gebieden werden bovendien de speciaal West(/Frans)-Vlaamse i-vormen in de eerste helft van de 15de eeuw ook vervangen door de ge-vormen en daarmee verdween i- uit de geschreven taal en langzamerhand ook steeds meer uit de spreektaal (Hol 1941:264, 289).

De zojuist geschetste Middeleeuwse situatie werd in de 17-18de eeuw met de opkomst en ontwikkeling van de standaardtaal belangrijk gewijzigd: op het e-gebied begon een strijd tussen de e-vorm en de (als gevolg van de invloed van de zuidelijke schrijftaal) steeds meer als beschaafd ervaren ge-vorm, waarbij de laatste op den duur op een steeds groter gebied de overhand kreeg. De kern van deze ontwikkeling lag in de steden en zette zich voort in de omringende dorpen. Verder blijkt uit de 17de-eeuwse Amsterdamse bronnen duidelijk dat we hierbij rekening moeten houden met een zekere sociale factor: het eerst werden de e-vormen in de taal van de hogere klassen (die zich steeds meer gingen richtten naar de standaardtaal in wording) vervangen door de ge-vormen. In de taal van de lagere klassen drongen de ge-vormen pas later door (Hol 1941:274-289, Verdenius 1942:168).

We moeten wat de ge-vormen betreft dus duidelijk twee gebieden van elkaar onderscheiden: een gebied, namelijk Brabant, Limburg en Utrecht, waarin de

ge-vormen altijd behouden zijn gebleven (d.w.z. waarin ge- nooit verder verzwakt is

tot e- of helemaal verdwenen is) en een gebied waarin ge- tijdens de Middelnederlandse periode (of ervóór) gereduceerd was, maar waarin het later (in of na de 17-18de eeuw) – als resultaat van de uitbreiding van de standaardtaal in wording – van bovenaf weer is doorgedrongen (Hol 1941:291)140.

138

Het tussenstadium jə- is in het zuidoosten van Limburg (Vaals) bewaard gebleven (Schönfeld 1970:161).

139

Het prefix e- kon eerst na woorden die op een klinker uitgingen, verdwijnen, daarna ook in andere positie, d.w.z. e- werd in het begin geabsorbeerd door het voorafgaande op een klinker eindigende woord, vgl. ‘k Heb altijt hondert gulden me nomen (Teeuwis 1559), vgl. Verdenius 1942:164-165. 140

Hier moet genoemd worden dat we volgens Heeroma eigenlijk ook in geval van het ge-gebied van Brabant, Limburg en Utrecht niet van “het bewaard blijven van de ge-vormen” kunnen spreken, maar dat

Bekijken we de huidige141 geografische verspreiding van de ge-/e- en prefixloze voltooide deelwoordvormen, dan zien we dat het ge-gebied behoorlijk uitgebreid is: de ge-vormen worden nu gebezigd in de dialecten van Vlaanderen, Brabant, Limburg, Zeeland (ten dele in de vorm hə-), Zuid-Holland en Noord-Holland tot het IJ, Utrecht en het grote-rivierengebied (Schönfeld 1970:161, Hol 1941:254). De uitbreiding van het ge-gebied gebeurde – zoals we hebben gezien – ten koste van het e-gebied, dat met het doordringen van de als beschaafd ervaren ge-vormen vanaf de 17-18de eeuw steeds meer ingekrompen is. Van het oorspronkelijk aaneengesloten e-gebied vinden we slechts resten: de e-vormen werden nog in de eerste helft van de 20ste eeuw gebezigd in (het grootste deel van) Gelderland en Overijssel en relicten ervan vinden we nog in Zuid-Holland, op de Zeeuwse eilanden, in West- en Frans142-Vlaanderen en in het westelijk deel van Oost-Vlaanderen. (Hol 1941:252-253). Het noordelijke gedeelte van het Nederlandse taalgebied is – in tegenstelling tot het e-gebied – grotendeels resistent gebleven tegen de opkomende ‘beschaafde’ ge-vormen en vormt nog steeds een aaneengesloten prefixloze regio143. Ter ‘visuele’ samenvatting van de huidige situatie ontleen ik hier de door Hol samengestelde dialectkaart:

we ook hier te maken hebben met het resultaat van een herstelproces. Heeroma geeft toe dat het op de eerste blik meer voor de hand lijkt te liggen om aan te nemen dat het prefix in het ge-gebied bezuiden de grote rivieren vanouds een onaangetast gebied is geweest (Heeroma 1941:18), maar hij gaat toch ervan uit dat het prefix gi- ook hier in een vroege periode (vóór 400) via de fonologische weg (palatalisatie) van gi > ji > i > ə sterk verzwakt was geraakt, zodat het niet meer op eigen kracht hersteld kon worden (Heeroma 1941:18-19). Volgens Heeroma werd het prefix ge- op dit gebied hersteld door een dubbele Keulse expansie, d.w.z. twee opeenvolgende Keulse expansies: 1) rond 400 (zonder succes, omdat de palataliseringsregel toen nog actief was); 2) rond 800 (met succes, gezien het feit dat de palataliseringsregel toen niet meer werkte. (Heeroma 1941:22-23). Vanwege het gebrek aan documentatie blijft de theorie van Heeroma hypothetisch, en daarom wordt die hier verder buiten beschouwing gelaten. 141

„Huidig” moet in ons geval als „midden twintigste-eeuws” begrepen worden. Het is namelijk Hol 1941 dat in eerste instantie de basis vormt voor het overzicht van de huidige geografische verspreiding. Helaas is deel 2 van de MAND-atlas met werkwoordelijke vormen nog niet verschenen.

142

Hier wordt de e echter niet toonloos uitgesproken maar als [æ] of [E]. Volgens De Bo 1892:301 hebben we in het Frans-Vlaamse dialect verder met de volgende systematiek te maken: begint het werkwoord met een medeklinker, dan wordt het prefix in de vorm van e- gebruikt, vgl. gedreven – edreven, gelaten – elaten enz. Maar als het werkwoord met een klinker of met een h begint (hier gaat het slechts om de schrijftalige vorm, omdat h in het Vlaams niet uitgesproken wordt: in de uitspraak beginnen zulke worden dus altijd met een klinker), dan valt het prefix helemaal weg, vgl.: geasemd – asemd, gehoord – hoord. Het prefix ge- heeft dus in het West-Vlaams twee allomorfen (e-/ Ø), waarvan het gebruik puur fonologisch geconditioneerd is: het is afhankelijk van de beginklank van het werkwoord. 143

Kaart 1 (Bron: Hol 1941:288)

Ten slotte moet hier benadrukt worden dat het duidelijk van verschillende talige (interne) en niet-talige (externe) factoren afhankelijk is of

- het participiaal ge- in een bepaald dialect gereduceerd of helemaal afgesleten kan raken

- ge- juist met succes weerstand kan bieden aan de reducering en afslijting - het herstelproces van ge- in een bepaald dialect succesvol kan zijn. (vgl. Verdenius 1942:167)

Één niet-talige factor, de rol van het sociale milieu (hoge klassen tegenover lage klassen), hebben we hierboven kort al aangestipt. Verder kan als niet-talige factor nog een zekere tegenstelling tussen oud en jong in aanmerking komen: ouderen zijn over het algemeen conservatiever dan jongeren en we zien daarbij ook vaak een

verschil in spreektempo: jongeren spreken over het algemeen sneller dan ouderen, ten gevolge waarvan het onbeklemtoonde participiaal ge- gemakkelijk „ingeslikt” kan worden (Verdenius 1942:168-169).

Wat betreft de (inherente) talige factoren, moeten we in eerste instantie rekening houden met de aard van de syntactische functie die het voltooid deelwoord vervult, waarvan ge- deel uitmaakt. Op basis van de huidige “e-dialecten” is aan te tonen dat er geen sprake is van een algemene verzwakking van het participiaal ge-, maar ge- verzwakt slechts in het geval waarin het voltooid deelwoord als verbaal (d.w.z. als bestanddeel van een werkwoordsvorm) gevoeld wordt.

[…] dit bestanddeel […] [kon] blijkbaar zonder bezwaar voor de duidelijkheid […] verzwakken of geheel vervallen. We zullen moeten aannemen dat de werkwoordsvorm die het hielp uitdrukken, ook zonder dat ge- voldoende was gekarakteriseerd door een ander kenmerk. En dat andere kenmerk kan moeilijk anders zijn dan het hulpwerkwoord, dat immers bij het perfectum, de voltooid tegenwoordige tijd (en ook bij het plusquamperfectum) onafscheidelijk en onmisbaar is. (Van Haeringen 1962:71)

Wordt het voltooid deelwoord echter als adjectivisch ervaren, dan heeft ge- over het algemeen weerstand geboden aan de verzwakking144. (Van Haeringen 1962:70-72).

Toen ge- bij de verbale participia ging verzwakken, bleef het […] in de adjectivische gespaard, omdat daar ge- […] als onmisbaar deel van het woord werd gevoeld […]. Misschien is de weerstand bij de adjectivische vooral uitgegaan van participia die vaak in vaste verbindingen als gestampte pot e.d. voorkwamen. Maar het besef dat zulke participia ook verbaal konden voorkomen, moet dan toch zo levend zijn gebleven, dat andere participia in vrijer gebruik zich daarnaar hebben kunnen richten, en dezelfde formele differentiatie tussen verbaal en adjectivisch gebruik bleven behouden. (Van Haeringen 1962:72)

Hieraan dient echter het volgende toegevoegd te worden: als de verzwakking van het participiaal ge- eenmaal ook het adjectivisch gebruikte voltooid deelwoord (vooral in vaste uitdrukkingen) heeft aangetast, dan wordt het prefix minder gemakkelijk hersteld dan in de duidelijke werkwoordelijke werkwoordsvormen (Verdenius 1942:169). Een andere (inherente) talige factor die

144

In deze context moet genoemd worden dat het voltooid deelwoord ook in het passief gebezigd kan worden: in de onvoltooide tijden wordt het samen gebruikt met het hulpwerkwoord worden, in de voltooide tijden met het hulpwerkwoord zijn. Het passiverende effect moet als een eigenschap van het deelwoord zelf worden beschouwd en niet als die van de cominatie ‘passief hulpwerkwoord worden of zijn + voltooid deelwoord’, omdat de passieve betekenis ook aanwezig is, wanneer het deelwoord zonder een „passief” hulpwerkwoord wordt gebruikt, vgl. bijv. het prenominaal gebruik in de door mij gevolgde agenten (Klooster 2001:42). Vanwege dit feit (vanwege semantische redenen dus) wordt er vaak een onderscheid gemaakt tussen voltooid deelwoord en passief deelwoord (bijv. Booij 2002:75-77), d.i. het gebruik van het voltooid deelwoord in het passief wordt als een aparte categorie gezien. In dit proefschrift wordt echter niet zo’n onderscheiding gebezigd en wordt dus van voltooid deelwoord gesproken, omdat wat voor het bewaren resp. het verzwakking van het participiaal ge- van belang is, is hetzelfde: aan de ene kant de vorm van het deelwoord, aan de andere kant – zoals hierboven zojuist gezien – de syntactische functie ervan (verbaal of adjectivisch gebruik). Zo zie ik vanuit mijn invalshoek geen noodzaak om een onderscheid te maken tussen voltooid en passief deelwoord.

we niet buiten beschouwing kunnen laten, is de morfologische functie van het participiaal ge-, preciezer geformuleerd: de vraag hoe belangrijk de morfologische functie ervan145 in een bepaald dialect is. Er zijn dialecten waarin bijv. bij het voltooid deelwoord en de infinitief duidelijk ook andere vormverschillen aanwezig zijn dan het prefix ge-. In deze dialecten is de morfologische functie van ge- daarom in de reductie van ge- geen remmende kracht (Verdenius 1942:167-168), vgl. bijv. het Twents geavn (infinitief ‘geven’) – gövn (voltooid deelwoord ‘gegeven’) – hier vervult de ablaut de functie om de vormverschillen aan te geven (Van der Velde 1994:68).

145

D.i. het – in de vorm van tijdsmarkering – aangeven dat het om een voltooid deelwoord gaat, en niet om een andere vorm van het werkwoord.

5 ONDERZOEKSVRAGEN EN HET