• No results found

Vraag 1: bewijzen/aanwijzingen voor (het tegen de norm bezigen van) gereduceerde vormen in het

6 ONDERZOEKSRESULTATEN: HET STANDAARDISATIE- STANDAARDISATIE-PROCES ALS MOGELIJKE EXTRA FACTOR BIJ HET

VRAAG 3 Zijn er aanwijzingen voor te vinden dat er ook pogingen hebben bestaan tot het codificeren van de gereduceerde vormen van het participiaal ge- of vormen

6.2.1 Vraag 1: bewijzen/aanwijzingen voor (het tegen de norm bezigen van) gereduceerde vormen in het

algemene taalgebruik of in bepaalde dialecten

In een taalkundig werk uit de beginfase, Montanus 1635, vinden we een korte observatie waaruit duidelijk blijkt dat de spreektalige vorm van het participiaal ge-verschilt van de schrijftalige (als norm gebezigde) vorm ervan. Voor het door Montanus met de term Voorblooting153aangeduide verschijnsel wordt het volgende voorbeeld gegeven:

By de gemeene man edaen voor gedaen (Montanus 1635:120, onderstreping van mij)

De “gemene man”, d.w.z. de “doorsnee-Nederlander”, gebruikt dus in de voltooide deelwoorden de gereduceerde e-vormen in plaats van de in de schrijftaal gebezigde

ge-vormen: Petrus Montanus (1595-1638) zelf hanteert in de tekst (ook) overal de ge-vormen. Genoemd moet hier worden dat Petrus Montanus in zijn boek de

uitspraak van het Nederlands beoogt te beschrijven, waarbij hij zich natuurlijk baseert op zijn eigen spreektaal en die van zijn omgeving. Montanus is uit Delft afkomstig en later wordt hij predikant te Nieuwenhoorn. We moeten hem dus in Zuid-Holland situeren en zo is het Zuid-Hollands als basis te beschouwen van zijn observaties over de uitspraak. De “gemeene man” moet dus opgevat worden als de doorsnee man van zijn omgeving, d.i. de doorsnee Zuid-Hollander. De observatie dat de doorsnee Zuid-Hollander van zijn tijd (17de eeuw) de gereduceerde e-vormen bezigt, komt er helemaal mee overeen wat de huidige dialectonderzoekingen naar deze periode ons hebben laten zien (vgl. 4.2.5).

In een taalkundig werk uit de middenfase, Ten Kate 1723, vinden we een enigszins vergelijkbare observatie, maar die heeft niet betrekking op Zuid-Holland, maar op het noordelijke gedeelte van het Nederlandse taalgebied:

Wijders word bij ‘t Præt: Partic: het Voorwerpsel GE / nu eens al, en dan weêr niet gevonden bij een-en-dezelfde Woorden; ter oorzake dat het Angel-Saxisch, uit hoofde van de nabuerschap, iet van ’t Kimbrisch of Oud-Noordsch heeft, waer bij dit Voorwerpsel in geen gebruik is: gelijk ook

153

De moderne term hiervoor is procope, d.w.z. uitstoting van een klinker of medeklinker vóór in een woord.

huiden onze Gebueren de Vriezen, als van Oud-Angel-Saxische af-komst, in ‘t spreken zelf van ons Nederduitsch [=Nederlands] de Præterita Partic: gewoonlijk zonder GE vooraen maken, zeggende Hij heeft seid / voor HY HEEFT GEZEID, enz: (Ten Kate 1723:629-630, onderstrepingen van mij)

Ten Kate spreekt hier over de vorming van het voltooid deelwoord in het Angelsaksisch, waarin hij variatie ontdekt in het gebruik van de vormen en ge-loze vormen, en deze situatie vergelijkt hij met de situatie in het noordelijke gedeelte van Nederland van zijn tijd (18de eeuw). De observatie van Ten Kate betreft de Friezen die Nederlands spreken: de Friezen bezigen (voor invloed van hun taal, het Fries waarin ge- verdwenen is, vgl. 2.3.2.2) over het algemeen de ge-loze vormen van het voltooid deelwoord (bijv. seid) in plaats van de als norm beschouwde ge-vormen wanneer ze Nederlands spreken. Om deze observatie goed te kunnen plaatsen, moeten we het in 2.3.2.2 behandelde feit in de herinnering terugroepen dat Friesland in de loop van de 16de eeuw zijn onafhankelijkheid verliest en deel gaat uitmaken van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het bestuur komt in Hollandse handen, de taal van de (stads)bovenlaag wordt dus Nederlands en het gestandaardiseerde Nederlands wordt schrijf-, bestuurs-, school- en kerktaal. De Friezen moeten dus Nederlands leren, waarvan het resultaat het ontstaan van een zekere mengtaal wordt, die men later Stadsfries zou noemen. Dit wordt de taal van de “steeds meer vernederlandsende” middenlaag: Friezen die zich proberen aan te passen aan de nieuwe Hollandse bovenlaag. Het ‘zuivere’ Fries wordt (tot in de 19de eeuw) eigenlijk alleen maar op het platteland – en uitsluitend als gesproken taal – verder gebruikt154. Tegen deze historische achtergrond mogen we aannemen dat Ten Kate hier over de ‘vernederlandsende’ Friese middenlaag spreekt, die het (standaard-)Nederlands probeert te hanteren, maar die daarbij van bepaalde eigenschappen van zijn taal – als de afwezigheid van het prefix ge- – niet los kan komen. Deze observatie krijgt extra gewicht als we bedenken dat men in het noorden van Nederland – en niet alleen in de Fries gekleurde dialecten – nog heden ten dage van deze eigenschap niet kan loskomen: hier worden nog steeds de ge-loze vormen van het voltooid deelwoord gebezigd (vgl. 4.2.5). Deze vormen zijn hier resistent gebleven tegen de zich verspreidende standaardtalige ge-vormen.

Uit de middenfase vinden we ook een andere grammatica, de Idea 1707 door Anonymus Batavus (pseudoniem voor Adriaen Verwer), waarin eveneens geobserveerd wordt dat de Friezen het prefix ge- weglaten:

Successit deinde seculum anomalum, sub quo praepositio ge / per aphaeresin auferri invaluit in Belgico, eam tamen Hollandi, Provinciaeque aliae, retinuerunt in participio passivo: Frisii auferunt ubique. (BATAVUS 1707: 38)

[Vertaling 1: Daarna is het tijdperk der anomalie gevolgd, waarin het in de

Nederlanden gangbaar geworden is, het ‘voorvoegsel’ ge- door aferesis weg te laten, maar de Hollanders en de andere gewesten hebben het bewaard in het participium van het passivum; de Friezen hebben het overal weggelaten. (Knol 1996:639)]

154

[Vertaling 2: hierop volgde de onregelmatige eeuw, in welke het in Nederland de manier wierd het voorzetsel ge by voor afkortinge weg te laten. Dat hebben echter de Hollanders en andere Nederlandsche gewesten in het lydelyk deelwoord behouden: maar de Friezen laten het overal weg. (Kluit 2000:46)] (cursiveringen van mij)

Dit gedeelte is echter eerder vanuit een andere invalshoek interessant. Er wordt namelijk in het eerste deel van de eerste zin ronduit gezegd dat er een tijd (“het tijdperk der anomalie” of “de onregelmatige eeuw”) was, waarin ge- in de Nederlanden duidelijk aan het verdwijnen was, d.w.z. de ge-loze vormen gangbaar werden. Welk tijdstip met de onregelmatige eeuw precies wordt bedoeld, wordt niet verduidelijkt. Maar in ieder geval moet het – gezien het feit dat het werk zelf in het begin van de 18de eeuw tot stand is gekomen – om een periode vóór of rond het begin van het standaardisatieproces zijn. Dit is er dus een nogal duidelijke aanwijzing voor dat ge- uit het algemene taalgebruik al vóór of rond het begin van het standaardisatieproces aan het verdwijnen was. Hierna komt echter het tweede gedeelte van de zin die ingeleid wordt met een “maar”: de Hollanders en de bewoners van andere provincies hebben het prefix ge- bij het voltooid deelwoord bewaard. Hoe kunnen we dit interpreteren? Interpreteren we het zo, dat ge- bij het voltooid deelwoord in de Hollandse en bepaalde andere dialecten bewaard is gebleven, dan komen we in conflict met de resultaten van de huidige dialectonderzoekingen naar de 16-17de eeuw, volgens welke men rond die tijd in Holland de gereduceerde e-vormen en in het noorden van Noord-Holland de ge-loze vormen bezigde. Mogelijk moeten we het tweede deel van de zin dus eerder zo interpreteren dat het prefix ge- bij het voltooid deelwoord in de standaardtaal in wording bewaard is gebleven (of verder gehanteerd werd). Dan is de uitdrukking “de Hollanders en andere gewesten” gemakkelijker te interpreteren: er is waarschijnlijk sprake van het uitbreidingsproces van de norm: de (schrijftalige) ge-vormen werden in het prestigieuze Holland steeds meer als norm/als beschaafd ervaren en vanuit deze provincie breidt de norm zich langzaam uit en bereikt andere provincies. Wat de oorspronkelijke bedoeling van de tweede deel van de zin is geweest, is niet meer (precies) te achterhalen. Dit neemt echter niet weg dat het eerste deel van de zin duidelijk de observatie beschrijft dat de Nederlandse taal een periode kende, waarin het prefix ge- over het algemeen sterk aan het verzwakken/verdwijnen was.

Verder kunnen we ook bij de behandeling van de stijlfiguren en/of poëtische vrijheid in de grammatica’s uit de begin- en middenfase constateren dat de grammatici van die tijd er bewust van zijn dat men in de spreektaal over het algemeen de gereduceerde vormen gebruikt in plaats van de steeds meer als beschaafd ervaren schrijftalige ge-vormen van de voltooid deelwoorden, die de grammatici zelf (voorzover ze in het Nederland schrijven) in hun werken ook consequent hanteren. Ter illustratie van het verschijnsel procope worden namelijk niet zelden voltooide deelwoorden aangegeven, vgl. één voorbeeld uit een in Nederland geschreven grammatica en één uit een grammatica die in een vreemde taal is:

Als men van het voorste eenes woort iet afneemt zo wort het Aflatinge genaemt als

Komen, voor Gekomen155. (Van Heule 1625:66, onderstrepingen van mij)

Aphérèse, [...], se dit quand on ôte quelque lettre ou syllabe au commencement d’un Mot, comme, hy heeft egeten, ‘il a mange’, pour hy heeft gegeten. (La Grue 1744: 289, onderstrepingen van mij)

[Procope, […] wordt gezegd wanneer men enkele letters of syllaben van het begin van een woord wegneemt zoals hy heeft egeten voor hy heeft gegeten. (eigen vertaling)]

Deze voorbeelden worden door de auteurs verder niet becommentarieerd. Als ze echter zo’n weglating of reducering van ge- als een verschijnsel in strijd met de aard van de Nederlandse (spreek)taal zouden beschouwen, zouden ze er zeker hun oordeel over geven, gezien het feit dat Van Heule elders (blz. 91) wel zijn negatieve oordeel formuleert over een ander verschijnsel, namelijk het weglaten van

–n uit de uitgang –en in de Hollandse dialecten. Hij accepteert het weglaten van –n

ook niet als het om poëtische vrijheid gaat. Op grond hiervan mogen we waarschijnlijk aannemen dat deze auteurs de weglating of reducering van ge- uit het voltooid deelwoord in de poëzie niet als vreemd ervaren. Zoiets zou in de hedendaagse – op de standaardtaal gebaseerde – poëzie niet meer mogelijk zijn. Maar de weglaatbaarheid of reduceerbaarheid van ge- in de voltooide deelwoorden wordt ook in de grammatica’s uit onze eindfase (1800-1900)156 – uit de tijd dus waarin het standaardisatieproces (tenminste wat de schrijftaal betreft) al (min of meer) afgelopen is – bij de behandeling van de stijlfiguren (vgl. Brill 1846:98-99, Terwijl 1890:164) ook al niet meer genoemd of als voorbeeld aangegeven.

Terwijl we uit de bovengenoemde voorbeelden slechts kunnen vermoeden dat de poëtische vrijheid waarbij het prefix ge- gereduceerd kan worden, zich op een (kenmerkend) verschijnsel uit de (algemene) spreektaal baseert, vinden we uit de begin- en middenfase grammatica’s, waarin dit bij de behandeling van het verschijnsel van procope expliciet gezegd wordt, vgl. bijv.:

To the Etymological handling of words appertaineth the due Observation of such Figures as are ordinarily used in writing and speaking; however both the Rules and terms of Art (being derived from the Greek) be to the generality unknown. […] Aphaeresis is the taking of somwhat away from the beginning of a word: as

komen157com’d for gekomen […]. (Richardson 1677: 159, onderstrepingen van mij)

155

Op het bezigen van komen in plaats van gekomen komen we nog bij vraag 4 gedetailleerd terug. 156

In Weiland 1805:193 wordt de reduceerbaarheid van ge- (ge- > g-) in een woord als geluk > gluk, waar het prefix in alle opzichten (d.i. vormelijk en semantisch) als helemaal leeg wordt ervaren, in de poëzie wel als mogelijk beschouwd. Zo’n reduceerbaarheid van ge- als deel van een voltooide deelwoord wordt echter niet genoemd. Dat wordt blijkbaar niet (meer) als mogelijk gezien.

157

Vgl. voetnoot 155. We moeten bij de vreemdetaalgrammatica’s er rekening houden dat er voorbeeldmateriaal ontleend wordt aan de grammatica’s die geschreven worden door Nederlandse grammatici (bijv. Van Heule).

[Tot de etymologische behandeling van de woorden behoort de precieze observatie van (stijl)figuren die in het schrijven en spreken algemeen gangbaar zijn; hoewel de meesten de regels en de (uit het Grieks afkomstige) vaktermen [voor deze stijlfiguren] niet kennen. [d.i. de mensen gebruiken bepaalde stijlfiguren in hun taal zonder zich ervan bewust te zijn] […] Apocope wordt genoemd als er iets van het begin van een woord weggenomen wordt, bijv. komen for ghekomen (eigen vertaling)]

Ten slotte wil ik nog in het kader van vraag 1 de aandacht vestigen op een merkwaardige vorm waarop we stuiten in de Twe-spraack, de eerste gedrukte Nederlandse grammatica uit 1584:

Let op des voors. Wóórds vervoeghing dattet inde eerste persoon maar vyf veranderinghen in zich zelven heeft als i c k m i n, m i n d e, m i n n e n, m i n t ende g h e m i n t. vóórt wortet met help-wóórden ick heb ick had ick zoude ick zal ick heb ghehad inde vervoeghingen onderscheiden” (blz. 50, onderstreping van mij). [Dit is] „de e e r s t e alghemene vervoeghing d a a r d e m i d d e l k l i n c k e r n i e t e n v e r a n d e r t, in ghenerley wyze van vervoeghing.” (Twe-spraack 1584:51, onderstreping van mij)

De in dit gedeelte behandelde eerste klasse van de werkwoorden komt in de moderne terminologie met de zwakke werkwoorden overeen. Bij deze klasse wordt genoemd, welke vormen een werkwoord in de eerste persoon aan kan nemen en welke hulpwerkwoorden van tijd er zijn. Er wordt echter niet expliciet gezegd, welke vorm van het werkwoord bij welke hulpwerkwoord hoort. Dit verband moet de lezer zelf leggen: het is duidelijk dat de vormen ick min en ick minde geen hulpwerkwoord nodig hebben. De vorm minnen (infinitief) moet bij ick zoude en ick

zal horen, vgl. ick zoude minnen en ick zal minnen. De vorm ghemint moet

natuurlijk met ick heb en ik had (en ick heb ghehad) worden gecombineerd: ick heb

ghemint, ick had ghemint (en ick heb ghemint ghehad).

Maar hoe moeten we de vorm mint interpreteren? Het is niet helemaal duidelijk. Het is wel duidelijk dat het in de eerste persoon geen zelfstandige vorm (ick mint) kan zijn, niet alleen in de aantonende wijs, maar ook niet in de andere wijzen: de gebiedende wijs wordt niet in de eerste persoon gebruikt en de vormen van de eerste persoon (enkelvoud) in de aanvoegende wijs gaan op een –e uit (minne in de tegenwoordige tijd en minde in de verleden tijd). We moeten dus aannemen, dat de vorm mint deel uitmaakt van een analytische constructie, maar bij welk hulpwerkwoord hoort die vorm dan? Het hulpwerkwoord zouden/zullen valt meteen af, want daarachter kan alleen maar een infinitiefvorm worden geplaatst en de infinitief gaat op –en uit. De vorm mint kan dan alleen maar bij het hulpwerkwoord hebben (ick heb, ick had) behoren, en in dit geval kunnen we die vorm niet anders interpreteren dan een voltooid deelwoord zonder het voorvoegsel

ge-, d.w.z. een verzwakte vorm van ghemint. Zo bekeken kan de vorm mint een

voorbeeld zijn van onbewuste invloed van de eigen spreektaal van de auteur(s), waaruit het participiaal ge- sterk aan het verzwakken/verdwijnen is. De Twee-spraak werd door H.L. Spiegel (1549-1612) geschreven in samenwerking met andere leden van de Amsterdamse rederijkerskamer Eglantier en uit dialectonderzoekingen naar de 17de eeuw is – zoals onder 4.2.5 gezien – gebleken

dat ge- bij de voltooide deelwoorden in het Hollands sterk aan het verzwakken was. Dit ondersteunt de mogelijkheid van onbewuste invloed van de spreektaal. Wat de oorspronkelijke bedoeling van de vorm mint is geweest (of er misschien sprake is van een foutje die tijdens het drukproces binnengeslopen is), is echter niet meer precies te achterhalen.

Dit laatste voorbeeld dat niet helemaal eenduidig geïnterpreteerd kan worden, neemt echter niet weg dat we op basis van de hierboven in deze paragraaf behandelde andere voorbeelden uit de verschillende grammatica’s van de begin-en middbegin-enfase vraag 1 positief mogbegin-en beantwoordbegin-en: we vindbegin-en er aanwijzingbegin-en voor dat bij het voltooid deelwoord in bepaalde dialecten en in de gesproken taal (wel degelijk) de gereduceerde of prefixloze vormen werden gebruikt, terwijl men in de schrijftaal de ge-vormen bezigde en als norm beschouwde.

6.2.2 Vraag 2: het al dan niet afwijzen van de voltooide