• No results found

2 Organische bedrijfsafvalstoffen

3 Raakvlakken met ander beleid

3.2 Water- en slibbeleid

Er bestaat een uitgebreide wetgeving die uitgaat van een emissieaanpak, gerelateerd aan waterkwaliteitsdoelstellingen.

Voor de verontreiniging door huishoudens, industrie, landbouw en diffuse bronnen worden bij ongewijzigd beleid de volgende evoluties verwacht :

− Tegen 2002 zal circa 70 % van het stedelijk afvalwater effectief worden gezuiverd in een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI).

− De industri‘le vuilvracht zal verder dalen door een gecombineerd effect van strenge vergunningen en de toenemende kennis van zuivering- en

preventietechnieken.

RWZIÕs en andere WZIÕs zorgen ervoor dat verontreinigd water wordt ontdaan van stoffen die schadelijk zijn voor ons oppervlaktewater. Mede dankzij deze

installaties verbetert de waterkwaliteit op vele plaatsen gelukkig weer. Maar de toename van de zuiveringscapaciteit en de hogere eisen die aan de zuivering van afvalwater worden gesteld, hebben een keerzijde. Met de stijgende

zuiveringsgraad zal de hoeveelheid slib toenemen en een steeds grotere hoeveelheid zuiveringsslib resulteert in een nieuw afvalprobleem. Een klein gedeelte van het waterzuiveringsslib wordt gebruikt in de landbouw als meststof of bodemverbeterend middel, maar door de steeds strenger wordende eisen zal dit aandeel afnemen. De probleemparameters voor het gebruik van dit behandeld slib in de landbouw zijn enkele zware metalen (Cu en Zn) en enkele organische verontreinigingen zoals tolueen. Er wordt onderzoek verricht naar de oorzaak en het voorkomen ervan.

Vanaf 01.12.99 is op basis van Vlarea voor RWZI-slibs een verstrengde normering van kracht voor het gebruik in of als meststof of als bodemverbeterend middel (zelfde normenkader als andere behandelde waterzuiveringsslibs uit de voedingsindustrie).

Een gelijkaardig probleem is de waterbodemsanering. De kwaliteit van onze waterbodems staat volop in de belangstelling. De sanering van verontreinigde waterbodems en het onderhoud en herstel van oorspronkelijke profielen leveren immers een bijdrage aan een schoner milieu Žn betere watergangen, vijverpartijen, stadsgrachten en sloten. Probleem echter blijft het aanvaardbaar en

kostenbeheersend afvoeren van specie.

Ondanks het feit dat de afzet en de verwerking van slibs in toenemende mate een complex probleem worden, zijn deze stromen in het voorliggende Uitvoeringsplan Organisch-Biologisch Afval niet opgenomen. De voorkeur gaat uit naar een sectoraal slibplan (actie 57), waarin een gezamenlijk beleid rond RWZI-slib, het slib van de drinkwaterproductie, van de reiniging van riolen, septische putten en vetvangers, bagger- en ruimingspecie kan worden uitgewerkt.

3.3 Energiebeleid

Voorlopig beschikt de wereld nog over aanzienlijke voorraden fossiele

energiebronnen. Eind Õ97 bedroegen de bewezen voorraden aan ruwe aardolie 141 miljard ton. Mochten er geen nieuwe reserves meer gevonden worden, dan zouden deze bewezen aardolievoorraden kunnen instaan voor 41 jaar

olieproductie aan het peil van 1997. De bewezen reserves zitten nog altijd voor 65Ê% in het Midden-Oosten en voor 76,8 % bij de landen die bij de OPEC zijn aangesloten. Europa en Amerika samen beschikken slechts over 10 % van de totale reserves in de wereld. Voor aardgas is de reserve opgelopen tot 64 jaar.

De aardgasbronnen liggen bovendien iets beter verspreid over de wereld. De wereldvoorraden aan steenkool zijn tegenover aardgas en olie veel aanzienlijker.

Tegen het huidige verbruik zou de wereld nog 219 jaar steenkool kunnen

gebruiken. Het is dus niet alleen vanuit ecologisch oogpunt dat de stimulering van hernieuwbare energiebronnen dient uitgebouwd te worden. (Beleidsbrief Energie 99(48)).

In de verklaring van Madrid van maart 1994 werd de strategische doelstelling geformuleerd om tegen 2010 het equivalent van 15 % van de primaire energiebehoeften van de EU in te vullen op basis van hernieuwbare energievormen.

Hoewel in vergelijking met sommige andere landen de inzet van hernieuwbare energiebronnen in Vlaanderen op middellange termijn waarschijnlijk bescheiden zal blijven, omwille van de klimatologische en geografische kenmerken van ons land, moet het mogelijk zijn om de inzet van hernieuwbare energiebronnen in Vlaanderen te versterken. Tabel 54 geeft een overzicht van het geschat potentieel van hernieuwbare energieinstallaties in Vlaanderen.

Tabel 54. Geschat potentieel, te realiseren tegen 2000, van hernieuwbare energieinstallaties in Vlaanderen (bron : Beleidsbrief ENERGIE 1998(48, aangepast door Financi‘le Cel Biomassaplatform Vlaanderen))

Jaarlijkse energieproductie in 2000 (GWh/jaar)

electriciteit warmte Totaal (primair)

Windturbines 200 0 600

Thermische zonneinstallaties 0 19 21

Fotovolta•sche installaties 0.8 0 2.4

Biogas 100 167 485

Houtverbranding-industrie 20 60 127

GFT- en mestverwerkingsinstallaties 200 600 1.267

Waterkracht 40 0 120

Stortgas 306 20 940

Het potentieel situeert zich in de eerste plaats in de afvalsector (GFT, organische bedrijfsafvalstoffen voornamelijk houtafval, stortgas). Mest en zuiveringsslib zijn eveneens belangrijke biomassastromen die in aanmerking komen als

hernieuwbare energiebronnen.

In 1996 bedroeg het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen in de primaire energieproductie in Vlaanderen ongeveer 0,33 % of 1.507 GWh primair (183 GWh primaire elektriciteit, 1.324 GWh primaire warmte) op een totaal primair

energieverbruik in Vlaanderen van 455.000 GWh. In 1997 is het

elektriciteitsgebruik in Vlaanderen gestegen tot 46.677 GWh, verdeeld over 14.887ÊGWh laagspanning en 31.790 GWh hoogspanning, waarbij er per inwoner ongeveer 2.518 kWh laagspanning per jaar wordt verbruikt.

Wat betreft het totaal aandeel hernieuwbare energiebronnen wordt als Vlaamse doelstelling een verdubbeling van het totaal aandeel hernieuwbare energiebronnen (elektriciteit en warmte) tegen het jaar 2000 vooropgesteld, een aandeel van 3 % tegen het jaar 2010 en een aandeel van 5 % tegen het jaar 2020. Opgesplitst naar groene stroom (elektriciteit) en warmte geeft dit voor het jaar 2010 respectievelijk 1.766 GWh en 11.635 GWh.

Wanneer men het potentieel van de verschillende hernieuwbare energiebronnen bekijkt om deze doelstelling voor groene stroom (1.766 GWh per jaar) te halen, dan constateert men dat voor grootte-orde 1.000ÊGWh per jaar beroep zal moeten gedaan worden op biomassa. Dit lijkt ambitieus maar haalbaar. Het grote

technisch potentieel ligt in de elektriciteitproductie uit biogas/stortgas en bioafval.

Het grote technisch potentieel voor hernieuwbare warmte (11.635 GWh per jaar) ligt in de restwarmte WWK van waterzuivering en bioafval, waar nu het hoogtepunt nog ligt bij houtkachels en GFT-installaties. Het merendeel van de Vlaamse doelstelling voor de warmteproductie zal voornamelijk ingevuld worden door actieve en passieve zonne-energie.

Wat de productiekosten op basis van de verschillende biomassa-technieken betreft, kunnen we een aantal richtcijfers geven die zijn samengevat in Tabel 55:

Tabel 55. Productiekosten per kWh op basis van de verschillende biomassatechnieken (bron : Verslag Biomassaplatform Vlaanderen (49))

Biomassa-techniek Productiekosten in

BEF/kWh

Bosresidu verbranding low (ETSU) 1,72

Bosresidu verbranding high (ETSU) 4,18

Landbouwafval verbranding medium (ETSU) 2,93

Landbouwafval vergisting (ETSU 3,82

Teelt low (ETSU) 2,14

Teelt high (ETSU) 3,78

Teelt medium (ETSU) 3,31

Teelt low (Novem) 2,42

Teelt high (Vovem) 3,44

Stortgas testcase (ETSU) 1,55

Stortgas medium (TERES) 1,15

Slibvergisting (ETSU) 3,97

Industrieel afvalverbranding testcase (ETSU)) 2,95 Industrieel afvalverbranding lage emissie (ETSU) 5,4

Industrieel afvalverbranding (TERES) 2,58

Huishoudelijke afvalverbranding testcase (ETSU) 4,18

Huishoudelijk afval lage emissie (ETSU) 6,12

Huishoudelijk afval vergisting (ETSU) 12,12

Mestverwerking +/- 3

Referentie: STEG 1,76

De kostprijs voor een STEG-installatie wordt op 1,76 BEF/kWh opgegeven en wordt als referentie gebruikt voor klassieke electriciteitsproductie. Wanneer men er van uit gaat dat de kostprijs van elektriciteit uit biomassa gemiddeld ongeveer 1,5ÊBEF/kWh hoger ligt dan elektriciteit uit de klassieke energiebronnen, bedraagt de totale meerkost voor 1.000 GWh grootte-orde 1,5 miljard BEF per jaar of per inwoner beloopt de meerkost dan grootte-orde 250 BEF per jaar. (Bron : Verslag Biomassaplatform Vlaanderen (49))

3.4 Milieubeleid

Op de milieuconferentie van de Verenigde Naties over ÔMilieu en OntwikkelingÕ in 1992 in Rio de Janeiro werd ÔAgenda 21Õ goedgekeurd. Agenda 21 schetst het kader voor een op duurzaamheid gericht milieu- en ontwikkelingsbeleid voor het komende decennium en tot ver in de 21ste eeuw. Centraal hierin staat het begrip duurzame ontwikkeling. Belangrijke aspecten voor het afvalbeleid zijn :

− de vervuiler betaalt

− besparing op grondstoffen door preventie en recuperatie

− het totale energieverbruik uit eindige energiebronnen verminderen door alternatieve energie

− milieu-aantasting bestrijden

De principes voor een duurzame ontwikkeling zijn overgenomen in het

Milieubeleidsplan (MINA-plan 2). Over de verontreiniging door afvalstoffen is er een apart thema. De verwerking van afvalstoffen komt ook terug in verschillende andere themaÕs. De verwerking van organisch afval vindt men terug bij de volgende themaÕs :

− ÔVerandering van het klimaatÕ

Bij het storten van organisch afval komt methaan (CH4) vrij en het verbranden van afval veroorzaakt een uitstoot van kooldioxide (CO2).

Composteren en vergisten leiden tot een verminderde uitstoot van

broeikasstoffen en vergisten draagt tevens bij tot een vermindering van de verbranding van fossiele brandstoffen.

− ÔVermestingÕ

Gebruik van organisch afval in of als meststof of bodemverbeterend middel op het land levert een bijdrage aan de vermesting.

− ÔVerontreiniging van het oppervlaktewaterÕ

Samenhangend met de vermesting kan uitspreiding op het land een effect hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater, wanneer uitspoeling plaatsvindt.

− ÔVerstoring door geurhinderÕ

De milieuklachten over geurhinder zijn voor 26% afkomstig van de verwerking van afvalstoffen. Het is gekend dat ook compostering en vergisting aanleiding kunnen geven tot geurhinder. Daarom moet er een algemeen kader worden gecre‘erd waarbinnen de geurklachten objectief kunnen worden beoordeeld.