• No results found

2 Organische bedrijfsafvalstoffen

3 Raakvlakken met ander beleid

3.5 Ruimtelijke ordening

In 1998 heeft de Vlaamse regering het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen vastgesteld. Het plan bevat de ruimtelijke visie voor Vlaanderen voor de lange termijn. Uitgangspunt is een duurzame ontwikkeling. Het plan streeft naar kwaliteit van de ruimtelijke omgeving. De huidige generatie moet op zoÕn manier met de ruimte omgaan, dat ze de kansen van de komende generatie niet

hypothekeert.

Het Structuurplan is de toetssteen voor de provinciale en gemeentelijke plannen.

De verhouding tussen de drie niveaus van structuurplanning is vastgelegd in het decreet houdende ruimtelijke planning van 24 juli 1996. Het plan wordt tevens opgevat als ruimtelijk referentiekader voor het ruimtegebruik door andere maatschappelijke activiteiten.

Het plan maakt onderscheid tussen vier ruimtelijke gebiedseenheden : stedelijke gebieden, het buitengebied, de gebieden voor economische activiteit en de lijninfrastructuur. De planning is gebaseerd op het principe van de

gedeconcentreerde bundeling; de nieuwe ruimte voor wonen, werken of andere functies dient daar te komen waar al een concentratie van deze functies bestaat.

3.5.1 Inplanting van compostering en vergisting

Het composteren en vergisten zal altijd gepaard gaan met een restemissie naar de lucht. Dit leidt tot geurhinder en heeft als consequentie dat een minimale afstand

moet worden gerespecteerd naar omwonenden en aanpalende bedrijvigheid. De inplantingsplaats van een composteerinstallatie moet daarom zorgvuldig worden gekozen met respectering van afstandsregels. Compostering zou daarom in het buitengebied moeten kunnen plaatsvinden. Gezien de gewenste afstand en de aard van de activiteit (vergelijkbaar met para-agrarische activiteiten) zijn deze gronden meer geschikt dan een industrieterrein.

Het Structuurplan sluit het buitengebied als inplantingsplaats voor compostering en vergisting echter uit. Het streeft naar vrijwaring van de open ruimte door een duurzame ontwikkeling. Het landbouwareaal blijft behouden door wonen en werken in de kernen te concentreren. Economische activiteiten die met de landbouw te maken hebben, of bedrijven die best niet in de woonkern staan, kunnen op het lokale bedrijventerrein terecht. Daar is er plaats voor kleinschalige ondernemingen die leveren aan of afnemen van de landbouwsector, zoals kleinschalige mestverwerking of een lokaal bedrijf dat verse producten verpakt.

Grotere bedrijven die voor en van de landbouw leven, kunnen op regionale bedrijventerreinen terecht (meststoffen- en vleeswarenfabrieken, grootschalige mestverwerking of groothandelspraktijken). In overleg met de

landbouwadministratie wil de Vlaamse overheid agrarische bedrijvenzones afbakenen.

Installaties voor afvalverwerking, waterzuivering, ... hebben ruimte nodig. Ze kunnen vaak alleen in het buitengebied worden gesitueerd. Door bijvoorbeeld maximaal gebruik te maken van bedrijventerreinen, naar ruimtelijke inpassing in de omgeving te streven en aandacht aan een kwalitatieve nabestemming te besteden, wil het Structuurplan het buitengebied minimaal belasten.

Het Ruimtelijk Structuurplan opteert ervoor om afvalstoffenverwerkings- of

inzamelinstallaties in te planten op lokale of regionale bedrijventerreinen, in functie van :

− de aard van de installatie

− de omvang van de belasting voor ruimte en milieu

− het verwerkingsgebied

of op specifiek hiertoe in te richten regionale bedrijventerreinen. Tevens moet worden afgewogen of de bestaande gebieden voor gemeenschaps- en openbare nutsvoorzieningen op de bestaande plannen van aanleg kunnen worden

ingeschakeld bij het lokaliseren van deze installaties. Het transport van

afvalstromen via de binnenscheepvaart moet worden bevorderd. Uiteraard dient hierbij rekening te worden gehouden met een aantal randvoorwaarden zoals beperking van de geurhinder tijdens het transport en de leeftijd van het afval die samenhangt met de transporttijden (cf. actie 23).

3.5.2 Knelpunt

− Inrichtingen voor composteren en vergisten inplanten is niet eenvoudig. De geurhinder, ook al treedt deze slechts enkele dagen per jaar op, in

combinatie met een situering te dicht bij woonbebouwing hebben sommige installaties een slechte naam bezorgd. Hierdoor treedt het NIMBY-effect op en is het moeilijk nieuwe locaties te vinden. Uitbreiding van bestaande installaties wordt om dezelfde reden afgeremd. Dit is ook een van de redenen waarom niet alle geplande composteercapaciteit, zoals opgenomen in het Uitvoeringsplan GFT- en groenafval, is gerealiseerd.

− Alnaargelang de afstand van de GFT- of groencomposteringsinstallaties tot de omwonenden kan er naast geurhinder ook geluidshinder optreden.

− Een deel van de composteerbedrijven op industrieterreinen moet extra maatregelen nemen en investeringen doen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te reduceren. Ook op industrieterreinen wordt geur vaak niet getolereerd (aircoÕs van omliggende bedrijven, É).

− Nieuwe locatiemogelijkheden op bestaande gebieden voor gemeenschaps-en opgemeenschaps-enbare nutsvoorzigemeenschaps-eninggemeenschaps-en (bijvoorbeeld op of nabij stortplaatsgemeenschaps-en) zijn beperkt en niet noodzakelijk gelokaliseerd in gebieden met behoefte aan bijkomende verwerkingscapaciteit.

− Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en de provinciale invulling ervan houden verschillende mogelijkheden open voor de lokalisering van mestverwerkende bedrijven. Gelet op de huidige economische

omstandigheden in de landbouwsector blijkt in de praktijk mestverwerking niet realiseerbaar zonder de coverwerking met organische

bedrijfsafvalstoffen. Met dit facet wordt tot op heden geen rekening gehouden bij de invulling van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.

− Wanneer men uitgaat van het streven naar gegroepeerde en grote verwerkingseenheden in de toekomst, dient er aandacht te worden

geschonken aan de logistieke problemen die dit tot gevolg heeft (onder meer transport).

3.6 Bodemsaneringdecreet

In eerste instantie is het doel van het bodemsaneringdecreet bodemverontreiniging te voorkomen. Een ander belangrijk doel van het decreet bestaat erin

bescherming te bieden aan de potenti‘le koper van een mogelijk verontreinigde grond. Zo wordt via het decreet het gevaar vermeden dat een grond waar een risico aan vastzit overgedragen wordt aan een persoon die het slachtoffer dreigt te worden van zijn onwetendheid. Het bodemsaneringdecreet heeft tenslotte

eveneens tot doel de sanering van verontreinigde bodems in het Vlaamse Gewest te regelen.

Het bodemsaneringdecreet legt een aantal achtergrondvoorwaarden vast waaraan het vaste deel van de aarde moet voldoen naar gelang van het kleigehalte en het organische stofgehalte. Aan de hand van deze achtergrondwaarden zijn er normen opgesteld voor het gebruik van secundaire grondstoffen (Vlarea).

Uitgangspunt is dat er bij gebruik van secundaire grondstoffen (compost, slib, É) een marginale aanrijking mag zijn bekeken over een langere periode. Een gevolg is dat hoe zuiverder de secundaire grondstof is, hoe meer men kan doseren.

Nadeel van deze benadering (gebruiksvoorwaarden maximum toelaatbare bodemdosering; Vlarea) is dat ze geen rekening houdt met de input van andere bronnen (mest, andere meststoffen, É) die niet aan Vlarea zijn onderworpen.

Het bodemsaneringsdecreet maakt een onderscheid tussen nieuwe bodemverontreiniging (ontstaan na de inwerkingtreding van het decreet) en historische bodemverontreiniging (ontstaan voor de inwerkingtreding van het decreet). De verplichting tot sanering, de prefinanciering ervan en de

aansprakelijkheidsregel verschillen al naargelang het om nieuwe of historische verontreiniging gaat.

Voor nieuwe bodemverontreiniging bestaat een verplichting tot bodemsanering zodra de bodemsaneringsnormen zijn overschreden. Bodemsanering beoogt de achtergrondwaarden voor bodemkwaliteit te verwezenlijken. Voor historische bodemverontreiniging bestaat geen automatische verplichting tot sanering. Men gaat enkel over tot sanering indien er een ernstige bedreiging bestaat.

De verplichting om tot bodemsanering over te gaan rust bij nieuwe verontreiniging op de eigenaar of gebruiker van de gronden waar de verontreiniging tot stand kwam. Deze is er toe gebonden de sanering op eigen kosten uit te voeren. De eigenaar kan in bepaalde gevallen (via bewijzen) aan deze saneringsplicht ontsnappen. In geval van historische bodemverontreiniging die een ernstige bedreiging vormt, moet OVAM de eigenaar of gebruiker aanmanen om tot sanering over te gaan. Bij historische bodemverontreiniging gelden de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregels.