• No results found

De jaren na 1965: toenemende beoefening van de contemporaine geschiedschrijving en nieuwe algemene visies op de geschiedenis

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 87-91)

DE SPAANSE CONTEXT: BELANGRIJKE CENTRA EN VISIES BINNEN DE HISTORISCHE WERELD

2.4 De jaren na 1965: toenemende beoefening van de contemporaine geschiedschrijving en nieuwe algemene visies op de geschiedenis

De internationale contacten accelereerden aan het begin van de jaren zestig en vervolgens was de wet Fraga van 1966 een keerpunt. De volgende vragen liggen in dat kader voor de hand:

• In welke mate kon zich vanaf het begin van de jaren zestig in Spanje een uitgeversmarkt voor de contemporaine Spaanse geschiedenis ontwikkelen en welke rol speelden binnenlandse historici daarbij?

• Ontstonden er nieuwe visies op de periode 1931-1939 en vonden deze ook een plek in de leerboeken voor het onderwijs?

Vanaf het begin van de jaren zestig zagen volgens auteurs als Gonzalo Pasamar en Juan Andrés Blanco Rodríguez de eerste voldragen academische studies over de periode 1931- 1939 het daglicht. Het waren vooral buitenlandse, Angelsaksische, auteurs die zich aan deze periode waagden. Binnen Spanje werden zij snel gevolgd door historici die werkzaam waren binnen de overheid, bijvoorbeeld de Ministeries van Defensie en Informatie, en vervolgens - vanaf de tweede helft van de jaren zestig - steeds meer ook door academici van de Faculteiten voor Filosofie en Letteren van de Spaanse universiteiten. De betrokken academici werden zeker geïnspireerd en geprikkeld door de stroom publicaties uit het buitenland.35

Nog in de tweede helft van de jaren zeventig was de nieuwe productie van de Spaanse historici in relatieve zin echter kwantitatief mager te noemen en zelfs tot in de tweede helft van de jaren tachtig zou ‘opgewarmd’ werk van buitenlanders als Raymond Carr, Stanley Payne en Herbert Southworth in de boekhandels een prominente positie innemen naast het werk van inmiddels gevestigde Spaanse namen als Manuel Túñon de Lara, Javier Tusell Gómez, Carlos Seco Serrano, Julio Arosteguí, Gabriel Cardona en vele anderen.

De aanzwellende stroom publicaties vanuit de Spaanse universiteiten hing intussen zeker samen met de nieuwe politieke wind die daar in de jaren zestig opstak. Ook speelde bij de toenemende belangstelling voor de contemporaine geschiedenis een relatieve versoepeling van het regime en de komst van nieuwe generaties - relatief vaak

2

progressieve - onderzoekers en studenten een rol.36 De verdubbeling van het aantal

studenten, dat Rojas Claros vanaf de jaren vijftig voor elk decennium signaleert, vond zeker ook bij de letterenfaculteiten plaats.37

Veel historici van de oude stempel zaten intussen tot ver in de jaren zestig hun tijd gewoon uit, zonder ook maar in enig opzicht inhoudelijk te veranderen, om dan in de loop van de jaren zeventig de greep op hun departementen definitief kwijt te raken. Zij hadden totaal geen aansluiting meer bij de groep historici die zich - geïnspireerd door voorbeelden uit het buitenland - op sociaaleconomische ontwikkelingen was gaan richten of die ging werken aan forse handboeken over Spanjes contemporaine geschiedenis. Pasamar zal hier onder meer hebben gedacht aan Vicente Palacio Atard die in 1948 in Barcelona een benoeming tot hoogleraar aanvaardde en vanaf 1958 verbonden was aan de Universidad Central in Madrid. Deze ging zich in de loop van de jaren zestig interesseren voor de Spaanse Burgeroorlog en zou tot rond 1970 een aantal vooral bibliografisch georiënteerde publicaties op zijn naam zetten, enkele in nauwe samenwerking met Ricardo de la Cierva.38

Het aantal politiek gevoelige publicaties zou in het zicht van het aanstaande overlijden van de Caudillo vanaf 1974 enorm groeien, om te exploderen in de tweede helft van 1976, toen duidelijk werd dat de censuur haar vuur verloren had en de overgang naar een democratisch regime goed op gang kwam. De stroom publicaties vlakte af na 1978 en zeker na 1980, toen de economische crisis ook in de uitgeverijsector toesloeg en de belangstelling voor het politiek geïnspireerde boek flink begon af te nemen.39

Vanaf het eind van de jaren zestig was overigens zowel de hoeveelheid historische uitgeverijen gegroeid als het aantal uitgeverijen dat een historisch fonds had. Zo kwam uitgeverij Edicusa tot stand, startte uitgever Joan Grijalbo ook een vestiging in Barcelona en begon de aloude uitgeverij Ariel een historische imprint. Vervolgens kwamen ook nog Carlos Barral Editores op de markt, evenals in 1972 Ramón Akal en vervolgens in 1977 ook Ruedo Ibérico met hun voor Spanje ontwikkelde imprint Ibérica de Ediciones. De oplages varieerden doorgaans tussen de 2.000 en 9.000 exemplaren, met een uitschieter naar 15.000, waarbij gerenommeerde boeken van Angelsaksen als Hugh Thomas en Gabriel Jackson, toen deze ten langen leste in 1977 op de Spaanse markt konden verschijnen, meteen naar de top van de bestsellerslijsten schoten. Het best verkopende boek van de tweede helft van de jaren zeventig - met een oplage van 200.000

36 Juan Andrés Blanco Rodríguez, ‘Veinte años de historiografía española, 1975-1995. Estudio historiográfico‘, BIHES, nr 7 (1996), 6, 9-10 en 25-26 en Gonzalo Pasamar Alzuria, ‘El recuerdo de la guerra civil española durante la transición: los editores y las colecciones históricas y de memorias‘,

Historia Social, nr. 77 (2013), 58.

37 Horizonte español 1966, tomo 1 (Paris: Ediciones Ruedo Ibérico, 1966), 10 en Rojas Claros, Dirigismo

cultural, 72.

38 Pasamar Alzuria e Peiro Martín, Diccionario Akal, 24-26, 189-190 en 463-464. 39 Pasamar Alzuria, ‘El recuerdo’, 49-50 en 65-66.

exemplaren - was echter Mis conversaciones privadas con Franco van Francisco Franco Salgado-Araujo - een volle neef van de dicator en jarenlang diens naaste medewerker.40

De groei in publicaties hing vanaf 1977 ook samen met een toename aan monografieën. In dat jaar werden niet alleen de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Historische Militaire Dienst (‘Servicio Histórico Militar‘) algemeen opengesteld, maar ook die van de Sectie Burgeroorlog van het Nationaal Historisch Archief (‘Archivo Histórico Nacional‘) en de Rechtbanken voor Politieke Verantwoordelijkheden (‘Tribunales de Responsibilidades Políticas‘). Zo werd onder meer de studie van de terreur van de periode tijdens en kort na het einde van de burgeroorlog gemakkelijker. Het archief van de voormalige dictator bleef overigens in algemene zin gesloten - en kwam zelfs in handen van de particuliere stichting Fundación Francisco Franco in Madrid - en dat gold zeker ook voor de particuliere archieven van andere politieke prominenten uit de Franco-tijd.41

De publicaties die vanaf het begin van de jaren zestig in Spanje verschenen, toonden (nog steeds) een politieke voorkeur voor de positie van een van de twee strijdende partijen, de Nationalen. Tegelijk baseerden de betrokken historici hun betogen steeds meer op feitenmateriaal en zochten zij naar de oorzaken van de vele ontwikkelingen die vanaf 1931 in Spanje hadden plaatsgevonden. Zo gingen zij zich ook steeds meer verdiepen in ontwikkelingen in het Republikeinse kamp en dat leverde studies op naar bijvoorbeeld de politieke partijen, de vakbonden, de militia’s en het leger van Franco’s tegenstanders. Tot ver in de jaren zeventig bleef de toon in de historische werken gepolitiseerd, bij de tegenstanders van het Franco-regime overigens niet minder dan bij de voorstanders. Vanaf het eind van dat decennium kwam er echter een omslag en die zou versterkt zichtbaar worden in de periode 1982-1996. Toen waren de socialisten in Spanje aan de macht en deze hechtten, gesteund door de publieke opinie die geschrokken was van de mislukte staatsgreep van Tejero en de zijnen van 1982, meer waarde aan de economische ontwikkeling van het land en maakten juist vooruit kijken tot hun adagium. Er kwamen steeds meer studies die tegen de achtergrond van de oeroude mythe van de Twee Spanjes (‘Dos Españas‘) naar voren brachten dat er tijdens de burgeroorlog niet slechts een echte broederstrijd had plaatsgevonden, maar dat beide partijen zich schuldig hadden gemaakt aan onrecht en terreur: had de overheid immers niet aan beide kanten gefaald in het controleren van militia’s? In de aanloop naar het uitbreken van de strijd in 1936 waren er ook aan beide zijden heethoofden geweest die onder een brede groep van de bevolking angst hadden gezaaid en zo de geesten rijp hadden gemaakt voor een gewapend conflict. Specifiek in linkse kringen verdween de in de jaren zeventig populaire notie naar de achtergrond dat de Spaanse Burgeroorlog vooral een strijd van sociaaleconomische

40 Ibidem, 51-63.

2

belangen was geweest. Kringen rond de Communistische Partij benadrukten verder vanaf 1980 steeds meer dat ook aan Republikeinse zijde tijdens de burgeroorlog liberale beginselen snel het loodje hadden gelegd.

De pendant in meer franquistische kringen was dat er in Spanje inderdaad een strijd tussen fascisme en anti-fascisme had plaatsgevonden. Het Franco-regime zou echter vooral de methodes van de fascistische regimes hebben gekopieerd en in veel mindere mate hun doelstellingen.42

Na 1996 zouden duidingen als deze die uitnodigden tot nuancering en sommigen ertoe brachten het verleden te negeren, weer aan momentum verliezen. Dat had vooral te maken met de opkomst van de Beweging tot Terugwinning van de Geschiedenis (‘Movimiento por la recuperación histórica‘) die een forse steun in de rug zou krijgen van de Wet op de Historische Herinnering (‘Ley de Memoria Histórica‘) van 2007. Vertegenwoordigers van nieuwe generaties Spanjaarden noemden het onrechtvaardig dat er voor hen die voor Franco gevallen waren, prachtige monumenten waren opgericht en dat veel geëxecuteerde Republikeinen nog steeds in anonieme massagraven lagen. Trauma’s uit het verleden kregen zo weer volop aandacht. Opnieuw kwam naar voren dat de Franco-troepen bewust op pad waren gestuurd met de opdracht te moorden en dat de Falangisten het vuile werk hadden opgeknapt waar de reguliere troepen dat hadden laten liggen.43

Nieuwe studies zagen dan ook het licht, waarin vooral de terreur op lokaal of regionaal niveau onderwerp van onderzoek was. Vanuit neo-Franquistische kring - vanuit de Fundación Francisco Franco en met de pen van schrijvers als Luis Pío Moa - volgde onmiddellijk een reactie: er lagen in het voorjaar van 1936 wel degelijk ter linkerzijde plannen klaar voor zowel een gewelddadige machtsovername als een sociale revolutie en dat riep om actie van het leger. Pío Moa en de zijnen verwezen verder naar de moordpartijen van de Republikeinen. Dan refereerden ze graag aan de slachting in het plaatsje Paracuellos de Jarama en de perfide rol die Eurocommunist Santiago Carrillo daar als Republikeins strijder had gespeeld.44

De neiging van de jaren tachtig historische meningsverschillen te overbruggen leidde er volgens historiografen als Carlos José Márquez niet toe dat er geen interessante nieuwe publicaties meer verschenen of bijzondere historische initiatieven tot stand kwamen. Zo bracht de Spaanse televisie (RTVE) diverse grote series over de periode 1931-1939, waardoor een groot publiek van het gebeurde kennis kon nemen. Ook kwamen er publicaties met nieuwe onderwerpen als de economische ontwikkeling in beide zones en de financiële situatie van de aan beide zijden optredende overheden. Ook ging een nieuwe generatie Spaanse historici onder wie Julio Arosteguí, Juan Pablo Fusi en Angel

42 Márquez, Como se ha escrito, 13 en 187-188.

43 Blanco Rodríguez, ‘Veinte años‘, 6. Richards, Historias, 26-27, 35-36, 39-40 en 285-288. Márquez, Como

se ha escrito, 203-207.

Viñas de toon zetten. Jesús Martínez wijdde in 1985 in Hispania een artikel aan deze nieuwe generatie die ‘excellente buitenlanders’ als Jackson en Thomas opvolgde en die ‘…in haar werk ons niet opzadelt met die “obsessie met objectiviteit”, een premisse die tot vervelens toe opdook in het werk van vooral diegenen die niet van plan waren zich eraan te houden…’.45

De ontwikkelingen in de academische wereld en de publieke discussie over de periode 1931-1939 kregen een geheel eigen neerslag in het reguliere onderwijs. Carolyn Boyd schetst dat de overheid die in de loop van de jaren zestig besloten had geen energie meer in het geschiedenisonderwijs te steken, van verschillende zijden kritiek kreeg op die houding. Conservatieve Spanjaarden waren van mening dat de jeugd de waarde en de kracht van God en Traditie moest leren kennen; modern georiënteerden van hun kant waren de mening toegedaan dat de jeugd zich met het historisch materiaal dat zij kreeg aangereikt, geen eigen mening over de periode 1931-1939 kon vormen. Nieuwe historische publiekstijdschriften als Historia y Vida, Tiempo de Historia en Historia 16 maakten vooruitstrevende pedagogen bovendien onmiskenbaar duidelijk dat het regime leraren en leerlingen bewust onwetend hield.

Er kwam een lobby voor een nieuw curriculum dat uiteindelijk in 1975 van kracht zou worden. Termen als ‘kruistocht’ verdwenen definitief uit de leerboeken; de oorzaken van de burgeroorlog bleven echter nog steeds vrijwel onbesproken. De teneur was dat Franco

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 87-91)