• No results found

De jaren 1940-1965: de belangrijkste historische instituten, onderzoekers en algemene visies op de geschiedenis

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 77-84)

DE SPAANSE CONTEXT: BELANGRIJKE CENTRA EN VISIES BINNEN DE HISTORISCHE WERELD

2.2 De jaren 1940-1965: de belangrijkste historische instituten, onderzoekers en algemene visies op de geschiedenis

Franco en diens entourage intervenieerden actief in het academische leven. Dat maakt de volgende vragen relevant:

• Waar ging het schaarse overheidsgeld voor wetenschappen naar toe en welke doelstellingen had de overheid daarbij voor ogen?

• Wie waren op historisch gebied de meest zichtbare hoogleraren, wat waren de belangrijkste onderzoeksinstituten, was hier de invloed van de verschillende franquistische ‘families’ zichtbaar en waren de diverse hoogleraren politiek te duiden?

• Welke algemene visies op de geschiedenis van Spanje en de wereld deden opgeld? • In welke mate sijpelden deze visies ook door naar het reguliere onderwijs?

Voor de ontwikkeling van het historische academische leven in Franco-Spanje zijn twee jaartallen van eminent belang: 1939 en 1943. Tijdens het eerste werd de Opperraad van Wetenschappelijk Onderzoek (‘Consejo Superior de Investigaciones Científicas CSIC‘‘ opgericht, een buitenuniversitaire academische paraplu-organisatie en onderzoeksinstelling. In 1943 kwam vervolgens de Wet op de Inrichting van de Universiteiten (‘Ley de Ordenación Universitaria‘) tot stand. Uitgangspunt voor het regime was dat daar werd geïnvesteerd waar directe politieke doelstellingen werden

5 Pasamar Alzuria en Peiro Martín, Diccionario Akal, 15-17. 6 Ibidem, 18-22.

2

gediend. Daarom kregen de politiek gevoelige faculteiten en instituten van de geestes- en sociale wetenschappen lang meer middelen dan de natuurwetenschappelijke en werd bovendien alles wat zich in regeringscentrum Madrid bevond, bevoordeeld ten opzichte van de rest van het land. Het ging het regime niet zozeer om vernieuwend wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke professionalisering of onderzoek gericht op economische ontwikkeling als wel om publicaties die de gewenste politieke beeldvorming konden ondersteunen, bijvoorbeeld dat Spanje pal stond in de strijd tegen

het communisme.7

De CSIC dijde in de loop der jaren steeds verder uit tot een ingewikkeld conglomeraat van onderzoeksinstituten van velerlei aard. Belangrijk was het ‘Instituto de Estudios Políticos’ dat tot taak had voor het regime een nieuwe politieke theorie te ontwikkelen en dat bijdragen moest leveren aan nieuwe wetgeving en de vorming van een nieuwe politieke elite.

Het instituut had ook een ‘Sección de Historia Contemporánea‘, onder leiding van Melchor Fernández Almagro, een historicus die aan het begin van de burgeroorlog lid was geworden van Franco’s eenheidsbeweging FET y de las JONS.8 Voor de geschiedschrijving

was voorts de oprichting, in 1945, van het ‘Instituto de Cultura Hispánica’ belangrijk. Dat moest het idee van de Hispanidad uitdragen, de eigen weg van Spanje in de wereld, en op basis daarvan het niet-parlementaire karakter van het regime legitimeren en daarbij het katholieke voorop stellen, om aldus Spanje uit zijn internationale isolement te halen. Prominente intellectuelen als historicus Ramón Menéndez Pidal, Raimundo Fernández Cuesta, Pedro Laín Entralgo en - vanaf zijn terugkeer naar Spanje in 1948 - José Ortega y Gasset zouden in de loop der jaren hun naam aan dit instituut verbinden.9 Hetzelfde

gold voor historici als Antonio Ballesteros Beretta, Ciriaco Pérez Bustamente, Melchior Fernández Almagro en de al eerder genoemde Marqués de Lozoya.

Dan kende de CSIC nog het Instituto Balmes de Sociología, met als drijvende kracht Carmelo Viñas Mey, die in de loop van zijn carrière actief zou worden in de sociale geschiedenis. Het waren vooral de medewerkers van Instituto Balmes die les gaven aan de ‘Escuelas Sociales‘ van de FET y de las JONS en de nieuwe elite meegaven dat het Spaanse fascisme weinig totalitair was en vooral gericht op een nationaal-corporatistische ordening van de Spaanse samenleving.10 Tenslotte maakte ook het Instituto de Historia

Jerónimo Zurita, uitgever van het toonaangevende tijdschrift Hispania, al vanaf het begin van de jaren veertig deel uit van de CSIC.

De CSIC was een trouwe kompaan van het regime en selecteerde op basis van dat uitgangspunt voor haar werkzaamheden hoogleraren die ook al actief waren op de Universidad Central in Madrid.11 Vanaf haar oprichting in 1939 gaven zo behoudende

7 Pasamar Alzuria, Historiografía, 42, 76. 8 Ibidem, 44, 62.

9 Ibidem, 73-74. 10 Ibidem, 66-70. 11 Ibidem, 48-49.

katholieken die vaak verbonden waren aan de Opus Dei of de ACNdP, binnen de CSIC de toon aan. Dezelfde situatie deed zich voor binnen de faculteiten. Wel was er kort na 1939 gedurende enkele jaren sprake van een opmars van traditionele falangisten. Die kon definitief worden afgeslagen toen het Europese fascisme ten val kwam. Zo werden na 1945 ook veel middelen onttrokken aan de Faculteit van Politieke en Sociale wetenschappen in Madrid, een echt Falange-bolwerk.12

De Wet op de Inrichting van de Universiteiten van 1943 zou binnen de Faculteiten van Filosofie en Letteren van de volgende universiteiten heuse Afdelingen Geschiedenis brengen: Madrid, Barcelona, Valencia, Sevilla, Santiago de Compostela, Valladolid en Zaragoza. Daarnaast waren er nog Afdelingen voor de Geschiedenis van Amerika in Sevilla en Madrid. Meestal bestond een sectie slechts uit een of twee hoogleraren. Alleen de Universidad Central in Madrid had in de jaren veertig al ruim vijftien historici in dienst. De Universidad Central bezat tot 1954 ook als enige het ius promovendi.13

Overigens sprak de wet bij de aanduiding van de historische leerstoelen over ‘Historia General de España (moderna y contemporánea)’. Het element ‘general’ moest borg staan voor een aanpak waarin de geschiedenis van Spanje verbonden werd met die van zijn (voormalige) Imperium. De politiek was nooit ver weg.14

Onder de hoogleraren geschiedenis van begin jaren veertig die al in 1936 een leerstoel bekleedden, waren slechts weinigen in de periode vóór de vestiging van het Franco- regime politiek actief geweest binnen de ACNdP of de Falange; het laatste gold alleen voor Ciriaco Pérez Bustamente en Carmelo Viñas Mey. De meeste hoogleraren hadden vooral pragmatisch-conservatieve opvattingen en hadden in dat licht weinig op gehad met het Republikeinse experiment van de jaren 1931-1936 - een vergelijking met de situatie ten tijde van de Republiek van Weimar in Duitsland dringt zich hier op. Het ging om mannen als Antonio Ballesteros Beretta en om na 1939 politiek actieve hoogleraren als de Marqués de Lozoya en Eloy Bullón - beiden, zoals we zagen, betrokken bij de zuiveringen -, Jesús Pabón y Suárez de Urbina - binnen het Ministerie van Binnenlandse zaken chef van de afdeling Buitenlandse Pers tot hij uit de gratie viel vanwege te nauwe banden met troonpretendent Don Juan - en Pío Zabala y Lera die tot 1951 de belangrijke post van rector van de Universidad Central bekleedde.15

De groep die tussen 1940 en 1943 tot hoogleraar geschiedenis werd benoemd had de nauwste band met Franco‘s eenheidsbeweging FET y de las JONS. Dan ging het onder

12 Ibidem, 42.

13 Miquel A. Marín Gelabert., Los historiadores españoles en el franquismo, 1948-1975. La historia local al

servicio de la patria (Zaragoza: Institución Fernando el Católico, 2004), 49

14 Pasamar Alzuria, Historiografía, 27-32. 15 Ibidem, 122-123.

2

meer om Antonio Rumeu de Armas, Manuel Ballesteros Gaibrois en Antonio Tóvar Llorente. De laatste twee waren ook sterk door het Europese fascisme beïnvloed.16

Binnen de groep die tussen 1944 en 1950 als hoogleraar geschiedenis aantrad, waren twee subgroepen te onderscheiden: jongeren tot dertig jaar, die vooral professioneel actief zouden worden en een tweede, oudere, groep van rond de veertig die politiek militant en politiek-bestuurlijk actief was. Tot de eerste groep behoorden ook Vicente Palacio Atard en José Maria Jover Zamora die beiden zeker in de jaren zestig van zich zouden doen horen.17

Historiograaf Gonzalo Pasamar Alzuria stelt zich in zijn Historiografía e ideología en

la postguerra española overigens ook kort de vraag wie van de hierboven genoemde

historici nu echt de grenzen van de historische professionaliteit overschreden door zich met het verspreiden van moraliserende historische visies in de eerste plaats te richten op propaganda voor het regime. Hij kwam dan uit op Pío Zabala, Ciriaco Pérez, Manuel Ballesteros Gaibrois en Antonio Tovar.18

De hoogleraren die in de eerste twee decennia van het Franco-regime professioneel actief waren in het academische historische leven, zetten de (Europese) traditie voort van het plaatsen van feiten en ontwikkelingen in een van tevoren vaststaand nationaal kader. De Spaanse geschiedschrijving kreeg daarbij al snel een uitgesproken nationalistisch karakter: de grootheid van Spanje en het nobel-heroïsche karakter van de Spanjaard moesten goed uitkomen.

Verder werd de contemporaine geschiedschrijving die de negentiende en twintigste eeuw als studieobject had, voortaan niet alleen vanwege het gebrek aan perspectief en goede bronnen gemeden maar ook om ideologische redenen. Had die contemporaine periode immers niet de ondergang van het Spaanse Imperium gebracht en de opkomst van het verafschuwde liberalisme? Dan waren de vijftiende tot en met de achttiende eeuw met de opkomst van de Katholieke Koningen en de uitbouw van het Spaanse Imperium veel interessanter.19 Ook was er de neiging vooral ‘veilige’ terreinen als de Middeleeuwen

en de methodologie op te zoeken, bleef de sociaaleconomische geschiedenis een ondergeschoven kind en sijpelden in politieke biografieën altijd snel ideologische veronderstellingen binnen.20

De Spaanse historici van de jaren veertig en vijftig conformeerden zich alle in meer of mindere mate aan dit algemene kader. Tegelijk maakten zij deel uit van verschillende franquistische families. De vraag is nu of er vanuit deze families nog uiteenlopende visies voortkwamen op onderdelen van de Spaanse geschiedenis, zeker waar het de contemporaine periode betreft.

16 Carlos José Márquez, Cómo se ha escrito la Guerra Civil española (Madrid: Ediciones Lengua de Trapo SL, 2006), 88-89.

17 Pasamar Alzuria, Historiografía, 128-131. 18 Ibidem, 143-144.

19 José Martínez Guerricabeitia ‘Dos libros contradictorios‘, Cuadernos de Ruedo Ibérico, nr 11 (1967), 110. 20 Pasamar Alzuria e Peiro Martín, Diccionario Akal, 21-22.

Over de periode vanaf 1931 ontwikkelden beide grote kampen, het Nationale van Franco en de zijnen en het Republikeinse van de liberalen en de linkse partijen, in de loop van de burgeroorlog elk een eigen visie, waarvan de hoofdlijnen tot aan het begin van de jaren zeventig de Spaanse historiografie zouden beïnvloeden. Zo botste de opvatting dat het christendom en de Spaanse natie met een echte kruistocht beschermd moesten worden tegen een anti-Spaanse internationale samenzwering waarin liberalen, communisten en vrijmetselaars elkaar vonden, met het Republikeinse beeld dat er vooral een strijd gaande was tussen het internationale fascisme en een brede interne antifascistische coalitie van burgerlijke krachten en arbeidersorganisaties.

Voor beide kampen stond het daarbij als een paal boven water dat de Tweede Wereldoorlog de facto in Spanje was uitgebroken. De twee visies vonden elkaar verder in het negeren dan wel bagatelliseren van maatschappelijke belangen en sociale strijd als kenmerkende elementen van de Spaanse contemporaine geschiedenis. Daar deed de Franse Annales-beweging die vanaf het midden van de jaren vijftig ook onder Spaanse historici haar invloed zag groeien, niets aan af. Revolutie en contrarevolutie zouden ook pas in de loop van de jaren zeventig in het historische debat opduiken als vruchtbare concepten, aldus Carlos José Márquez in Cómo se ha escrito la Guerra Civil

española (2006).21 Angelsaksische publicisten als Gerald Brenan in de jaren veertig en

Hugh Thomas in de jaren zestig spraken overigens wel over problemen als de ongelijke landverdeling en de beroerde leefomstandigheden van de fabrieksarbeiders; tegelijk zagen ook zij in het Spanje van de jaren dertig vooral een strijd van een democratische regering tegen de almachtige Asmogendheden.

Het benaderen van de geschiedenis met concepten als ‘kruistocht’- zo kenmerkend voor historici in het Franco-kamp - had overigens al vóór de jaren dertig ruim weerklank gevonden in de Spaanse historiografie. Kort na de Eerste Wereldoorlog hadden ideeën over het decadente liberale Westen dat een verre van wenkend perspectief voor andere Europese landen was, een dankbaar publiek onder een groot deel van de Spaanse historici gevonden en waren uitgangspunten als het zichtbaar maken van het katholieke mysterie en de typisch Spaanse volksaard voor hen belangrijker dan het minutieus en methodologisch verantwoord vergaren van historische gegevens.22

Op de gedeelde kenniswetenschappelijke basis aan Nationale zijde ontwikkelden de Spaanse historici van de periode 1940-1960 nog wel een diversiteit aan historische benaderingen. Zo was tot in de jaren 1943-1944 vooral onder klassieke falangisten een sterk op het internationale fascisme gericht historisch geluid hoorbaar dat niet slechts het nationale belang vooropstelde doch vooral ook stipuleerde dat de Hispanidad een verspreiding over de wereld verdiende en zo een ondersteuning bood voor de imperialistische ambities van Spanje: de verovering van nieuwe gebieden in Noord-

21 Márquez, Cómo se ha escrito, 13 en Carolyn P. Boyd, Historia Patria. Politics, History, and national

identity in Spain, 1875-1975 (Princeton: Princeton University Press, 1997), 233.

2

Afrika. Deze kringen wezen er ook op dat niet alleen de vrijmetselaars achter het communisme zaten doch ook de joden, die het erom te doen was met de Protocollen van Sion in de hand in allerlei Europese landen de macht te grijpen. Deze en dergelijke geluiden waren vaak te horen binnen het Instituto de Estudios Políticos van de CSIC en in het Revista de Indias van detzelfde CSIC.

In de redactie van dit tijdschrift zouden in de periode van de neergang van de Asmogendheden historici als Antonio Ballesteros Beretta snel afgelost worden door meer nationaal-katholiek georiënteerde geschiedkundigen als Carlos Seco Serrano en Jaime Delgado Martín. Daarmee verdween ook het virulente antisemitisme.23

In de jaren vijftig ontstond weer een nieuwe - breed gedeelde - uitwerking van de franquistische visie op de recente Spaanse geschiedenis. Parallel met het einde, vanaf 1952, van Spanjes internationale isolement - vooral door de versteviging van de banden met de in een Koude Oorlog verwikkelde Verenigde Staten - ontwikkelde zich het beeld van de Spaanse Burgeroorlog als de eerste bevrijdingsoorlog tegen het Sovjetimperialisme. Mauricio Carlavilla maakte zich sterk voor deze visie en vond een kompaan in Eduardo Comín Colomer, een historicus verbonden aan de Spaanse politie, die erop wees hoezeer de communisten binnen de Republikeinse gelederen de anarchisten en trotskisten te lijf waren gegaan en daarbij de hulp hadden gekregen van door Moskou gestuurde Komintern-agenten. Franco had het in hun ogen goed gezien, hij was de eerste die zich actief tegen de Russen had verzet.24

Midden jaren zestig - in 1964 was het 25 jaar geleden dat de Spaanse Burgeroorlog werd beëindigd - volgden dan de eerste pleidooien van verlichte franquisten om de geschiedschrijving over de periode 1936-1939 te normaliseren en als samenleving oude conflicten te begraven en vooral naar de toekomst te kijken. Er moest ook een einde komen aan termen als ‘kruistocht’ en ‘bevrijdingsoorlog’ en het was nodig onder ogen te zien dat er een broederstrijd gaande was geweest. Tot ver in de jaren zestig zouden deze nieuwe geluiden in de belangrijkste geschiedschrijvingen over de periode van de burgeroorlog overigens niet tot een groot kritisch besef leiden, aldus onder meer Richards in 2013 in diens Historias para después de una guerra.25

De eenzijdige gerichtheid van het historisch-wetenschappelijk onderzoek van de jaren veertig en vijftig en de nuances die de diverse franquistische families in het beeld van de geschiedenis brachten, sloeg intussen niet alleen in het universitaire onderwijs neer. Deze ontwikkelingen hadden ook gevolgen voor het geschiedenisonderwijs op de Spaanse lagere en middelbare scholen. In ieder geval liep de poging die de Falange-beweging begin jaren veertig ondernam om een en hetzelfde leerboek aan alle scholen op te leggen, op een mislukking uit. De belangen van de diverse uitgevers waren te groot en ook werd vanuit katholieke kring bezwaar aangetekend tegen deze aanpak. Wel kwam er onder

23 Ibidem, 152-153, 172-173 en Márquez, Como se ha escrito, 76-79. 24 Márquez, Como se ha escrito, 13 en Boyd, Historia Patria, 90-100.

25 Michael Richards, Historias para después de una guerra, Memoria, política y cambio social en España

aanvoering van de Marqués de Lozoya een commissie die alle leerboeken vooraf moest goedkeuren, en wel tegen de achtergrond van een door het Ministerie van Onderwijs vastgesteld curriculum. Dat leidde er uiteindelijk toe dat wel vijftig verschillende leerboeken goedkeuring kregen, waarvan sommige erg propagandistisch van aard waren, maar andere meer op het accurate detail waren gericht en vooral blijk gaven van een gematigd katholicisme. Bij de laatste ging het onder meer om het werk van José Luís Asian Peña dat gedurende decennia vele herdrukken zou beleven.

De meeste schrijvers zetten overigens graag een tandje bij als ze de contemporaine periode moesten behandelen. Hoe summier die ook aan de orde kwam, ze gaf altijd wel aanleiding tot felle aanvallen op het liberalisme en het communisme en op de Tweede Republiek die graag in verband werd gebracht met brandstichting van kerken.26 Een

bekend voorbeeld was het werk van Ciriaco Pérez Bustamente.

De inhoud van de goedgekeurde leerboeken was één, de wijze waarop daarmee werd omgegaan op de scholen twee. Zeker in de jaren veertig en vijftig, maar eigenlijk tot aan de dood van Caudillo Franco in 1975, was het Ministerie van Onderwijs stevig in handen van katholieke belangengroepen, eerst de ACNdP en later, vanaf eind jaren vijftig, de Opus Dei. Deze zorgden ervoor dat het onderwijs in handen bleef van de Katholieke Kerk, wat de overheid overigens ook om financiële redenen goed uitkwam. De Kerk was, aldus Boyd in haar Historia Patria. Politics, History, and national identity in Spain zeer beducht voor heterodoxie en hield de schoolgaande bevolking liever onwetend dan dat zij Franco’s nationaal-katholieke interpretatie van de geschiedenis actief ging uitdragen. De combinatie van ideologische verdeeldheid binnen het regime zelf en de aarzelende, soms actief tegenwerkende, houding van de katholieke broeders in de scholen maakte dat er weinig kwam van het ‘hispaniseren’ van de jeugd; zij werd hoogstens voorbereid op een samenleving die ouderwets katholiek was met een natuurlijke rol voor een autoritair heerser.27

Toen de modernisering van de jaren zestig de aan Franco trouwe interpretaties van de geschiedenis op de proef stelde, kwam het regime, aldus Boyd, dan ook snel tot de conclusie dat voor de eigen legitimatie niet meer vertrouwd kon worden op de nationale geschiedschrijving en het nationale geschiedenisonderwijs. Het Franco-bewind zou niet langer moeten terugvallen op zijn optreden tijdens de burgeroorlog en het winnen daarvan en moest aandacht gaan vragen voor zijn verdiensten voor de naoorlogse sociaal-economische ontwikkeling van Spanje.28

Al met al is duidelijk dat de Spaanse overheid lang voor een sterke greep op de academische historische wereld opteerde. Haar schaarse financiële middelen spendeerde zij bij voorkeur aan een nieuw instituut, de CSIC, waar zij een geheel nieuw team

26 Carolyn Boyd, Historia Patria, 245-249. 27 Ibidem, 271.

2

aan het werk kon zetten. Tegelijk zorgden financiële zorgen binnen het regime en meningsverschillen onder de Franco-aanhang ervoor dat er geen sprake was van een sterke en eenduidige beïnvloeding van de bevolking in haar mening over de periode 1931-1939.

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 77-84)