• No results found

De jaren na 1965: verbindingen tussen historici binnen en buiten Spanje

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 91-98)

DE SPAANSE CONTEXT: BELANGRIJKE CENTRA EN VISIES BINNEN DE HISTORISCHE WERELD

2.5 De jaren na 1965: verbindingen tussen historici binnen en buiten Spanje

In de loop van het nieuwe democratische systeem zou opnieuw een draai aan het geschiedenisonderwijs worden gegeven. Feiten, ontwikkelingen en oorzaken konden voortaan vrijelijk worden genoemd. Van oordelen onthielden de leerboeken zich echter: had niet juist het Franco-regime zich daar teveel aan overgegeven? Boyd noemt door deze aarzelingen het nieuwe democratische regime ‘onhandig’, waar het het geschiedenisonderwijs betreft.46

2.5 De jaren na 1965: verbindingen tussen historici binnen en buiten

Spanje

De Spaanse historici verkeerden vanaf het midden van de jaren zestig steeds vaker in het gezelschap van buitenlandse historici. Dat leidt tot de volgende vragen:

• In hoeverre vond er een ontwikkeling plaats in de historische onderwerpen waarmee Spaanse historici zich internationaal presenteerden?

• Ontstonden er op het vlak van de contemporaine geschiedschrijving ook structurele vormen van samenwerking tussen Spaanse en buitenlandse historici?

45 Jesús A. Martínez, ‘Tuñon de Lara, Manuel‘La guerra civil, 50 años después‘, Hispania, nr. 45 (september 1985), 674-678.

2

Elke keer dat het vijfjaarlijkse Congres voor Historische Wetenschappen plaatsvond, werd de afvaardiging vanuit Spanje groter. Zo groeide het aantal Spaanse deelnemers van 21 in 1950, via 50 in 1965 naar 95 in 1980, bijna een vervijfvoudiging terwijl het aantal congresdeelnemers uit andere landen gemiddeld slechts met een factor drie toenam.47

Opvallend is voorts dat in het bestuur van de organisatie die in Spanje de deelname aan het Congres voorbereidde, het aantal contemporanisten gestaag groeide. Zo waren in de tweede helft van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig naast Vicente Palacio Atard ook historici als Carlos Seco Serrano en Juan Reglà Compistol actief. Was het bij de voorbereiding van het Congres in Moskou (1970) nog zo dat de Spaanse vertegenwoordiger in het internationale congresbureau, pater Miguel Batllori, met het voorstel kwam dat Spanje met onderwerpen uit de Oudheid, Middeleeuwen of Moderne Tijd zou komen - het land zou alleen op die terreinen over goede specialisten beschikken - in 1972 volgde een omslag.48 Toen kwam het idee op tafel de internationale gemeenschap

een voordracht over een - redelijk neutraal - contemporain onderwerp aan te bieden, in casu de internationale migratie.

In december 1975 - Franco was net overleden - volgden in de algemene vergadering van de Spaanse landelijke vereniging weer enkele nieuwe stappen. De voorzitter pleitte ervoor ook in Spanje een commissie in te richten die zich zou bezighouden met de geschiedenis van het nationale parlement en toonde zich verder voorstander van deelname van Spanje aan de internationale commissie voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Kwamen er zo al initiatieven op tafel die niet van een politieke impicatie ontbloot waren, in de algemene vergadering van 1982 in de Real Academia de Historia volgde zelfs het voorstel voor het Internationale Congres van 1985 een voordracht te leveren over het gewapende verzet tegen het Franco-regime. Ook kwam de suggestie op tafel historicus Javier Tusell te laten spreken over het thema ‘ continuïteit en discontinuïteit binnen het systeem van politieke partijen onder een autoritair regime‘.49 Het glibberige pad van de

contemporaine geschiedschrijving was inmiddels begaanbaar geworden.

Toen de contacten met de buitenlandse historische wereld zich vanaf de tweede helft van de jaren zestig in algemene zin verstevigden, lieten ook contemporanisten als Seco Serrano en De la Cierva zich op dat vlak gelden. Beide auteurs leverden bijdragen aan publicaties waaraan ook gerespecteerde buitenlandse hispanisten als Stanley Payne, Raymond Carr en Hugh Thomas participeerden, en verstevigden daarmee ongetwijfeld hun binnenlandse reputatie. Een voorbeeld van een dergelijke publicatie is de door Carr in 1971 gecoördineerde Estudios sobre la República y la Guerra civil Española, waaraan naast Payne, Carr, Thomas en De la Cierva ook Ramón Salas Larrazábal - net als De la Cierva werkzaam voor de Spaanse overheid - deelnam.

47 Erdmann, The International Historical Congresses, bijlage overzicht congres-deelnemers. 48 Real Academia de Historia, archief CECH Caja 1, Exp5.

Overigens werkten de internationale contacten ook in het voordeel van de buitenlandse auteurs. Zo meldde Payne dat hij al in 1972 toegang had gekregen tot een archief dat pas in 1977 bij wet werd opengesteld en was het dezelfde auteur die veronderstelde dat zijn boek The Spanish Revolution van 1970 alleen dankzij een vingerwijzing van de invloedrijke De la Cierva in Spanje had mogen verschijnen.

Vergelijkbare ontwikkelingen ontlokten aan de Amerikaanse criticus Herbert Southworth in 1971 de verzuchting dat De la Cierva ‘zelfs contact aan het zoeken was met Gabriel Jackson’, een auteur wiens werk net als dat van Hugh Thomas op dat moment nog niet in Spanje mocht verschijnen. Volgens Southworth zou er zelfs sprake zijn van een internationale neofranquistische samenzwering.50 Southworth lichtte deze bewering

niet nader toe maar moet de indruk hebben gehad dat de pogingen van de franquistische historici om hun buitenlandse collega’s te omarmen de facto werd ingegeven door de wens hen dood te drukken.

Parallel aan de versteviging van de banden tussen oudere Spaanse auteurs en gevestigde namen in het buitenland ontwikkelde zich ook de verstandhouding tussen de eersten en Spaanse schrijvers van de jongere garde als Javier Tusell. Dat uitte zich onder meer in welwillende besprekingen over en weer, zowel in het historisch tijdschrift Hispania als in het monarchistische dagblad ABC. ABC gaf overigens vanaf de tweede helft van de jaren zestig ruimte aan de publicaties van een breed scala historici, zowel van uitgesproken critici van het regime als Hugh Thomas en de communist Ramón Tamames als apologeten als José Maria García Escudero.51

2.6 Conclusies

Eerst stond de vraag centraal in welke mate binnen de historische sector repressie van de overheid voelbaar was. De repressie die het Franco-regime eind jaren dertig inzette, zo bleek, had een enorme negatieve uitwerking op de Spaanse historische wereld. Door zuiveringen en ballingschap verdween een derde deel van alle hoogleraren en in de meeste gevallen ging het dan om toonaangevende onderzoekers met een groot netwerk in het buitenland. Deze werden opgevolgd door tweederangs academici uit de provincie die hun benoeming te danken hadden aan politieke motieven. Er was dan ook sprake van een gemarkeerde kwalitatieve aderlating.

Vervolgens kwam er voor de periode 1940-1965 informatie over de belangrijkste historische instituten, de daar werkzame academici en hun algemene visies op de

50 Stanley Payne, España. Una historia única (Madrid: Ediciones Temas de Hoy, 2008), 49-51. IISG Arch 00859-833 brief H.R Southworth dd 26 april 1971 aan José Martínez. Pedro Carlos González Cuevas ‘De Historia y Política; Ricardo de la Cierva y la historiografía franquista‘, Revista de historia contemporánea, nr 22 (2018), 191-221.

51 Javier Tusell ‘De la Cierva, Ricardo Historia de la guerra civil’, Hispania nr 192 (januari 1971), 192. ‘Historia y Vida…’ ABC (2 november 1972), 41 en ABC (14 december 1967), 44.

2

geschiedenis van Spanje. Het Franco-regime, zo zagen we, investeerde in de eerste decennia van zijn bestaan graag in academische sectoren die een bijdrage konden leveren aan zijn ideologie. In dat kader gingen relatief veel middelen naar de CSIC, een koepel van tweede-geldstroom-instituten. Voor de historische wereld waren de instituten die zich bezig hielden met de Hispanidad en die het tijdschrift Hispania publiceerden, van groot belang. Binnen de universitaire wereld had de Afdeling Geschiedenis van de Centrale Universiteit in Madrid een overheersende positie.

Onder de hoogleraren die na 1939 werden benoemd, had in de jaren 1939-1943 een relatief groot aantal een achtergrond binnen het fascistisch georiënteerde deel van de Falange- beweging; in de daaropvolgende jaren zouden juist de aanhangers van de verschillende conservatieve katholieke bewegingen opvallen. Allen hadden een sterk nationalistische visie op de geschiedenis en toonden in dat kader een sterke belangstelling voor de heroïsche periode tussen 1500 en 1700. Tevens benadrukten zij dat het christendom en de Spaanse natie voortdurend gevaar liepen.

De contemporanisten vulden dit beeld aan het begin van de jaren veertig aan met stevige pleidooien voor een uitbouw van Spanjes Imperium in Afrika, om vanaf 1945 vooral terug te vallen op een algemeen anticommunisme.

Het Franco-regime stak tot het begin van de jaren zestig veel energie in het verbreiden van deze historische denkbeelden in het secundaire onderwijs, maar vond daarbij de Kerk op zijn weg die de vele leerlingen die onder haar vleugels onderwijs genoten, liever onwetend hield dan dat zij deze ideologisch onderlegd maakte.

Vervolgens speelde met betrekking tot de periode 1940-1965 de vraag welke internationale contacten er waren en hoe de Spaanse historici zich daarin inhoudelijk manifesteerden. De sterk nationalistische oriëntatie van de Spaanse historische wereld ging hand in hand met haar relatieve internationale isolatie. Zo werden pas in 1950 weer de eerste officiële internationale contacten aangeknoopt en deze zouden tot ver in de jaren zestig voorzichtig worden uitgebouwd, onder het scherp toeziend oog van een vaak argwanend Ministerie van Onderwijs. Spaanse delegaties naar het vijfjaarlijkse Internationale Congres van de Historische Wetenschappen waren in dit kader tot in de jaren zeventig terughoudend met het aandragen van presentaties over mogelijk politiek gevoelige contemporaine onderwerpen.

Vervolgens kwam de vraag naar voren hoe in de periode na 1965 de markt voor contemporain-historische literatuur zich in Spanje ontwikkelde, en tot welke nieuwe algemene visies dat eventueel leidde. Vanaf het begin van de jaren zestig nam de invloed van buitenlandse contemporaine hispanisten in Spanje enorm toe. Hun publicaties over de Spaanse Burgeroorlog - die veelal ook kritisch waren over het Franco-regime - zette de Spaanse overheid ertoe politiek betrouwbare historici van eigen bodem aan het werk te zetten. Deze moesten zorgen voor een passend tegengeluid dat ook afstand kon nemen van de geijkte paden van de periode 1940-1960. Deze ontwikkeling werd ondersteund

door de Spaanse uitgeverijen die zeker vanaf de tweede helft van de jaren zestig vele historische fondsen opzetten.

De publicaties over de Spaanse Burgeroorlog bleven tot het begin van de jaren tachtig overigens sterk gepolitiseerd, uit welke maatschappelijke hoek de auteurs ook kwamen. De tendens tot het zoeken van het genuanceerde midden die na 1982 startte, zou midden jaren negentig weer tot zijn einde komen.

Wat het secundair onderwijs betreft verloor de Spaanse overheid vanaf de tweede helft van de jaren zestig haar interesse in het scholen van de Spaanse jeugd in de contemporaine geschiedenis van het land, terwijl de modernisering van de academische geschiedschrijving juist toen doorzette. Pleidooien voor het informeren van de jeugd kwamen nu van de extreme vleugels van het politieke leven, hetgeen in 1975 tot een bescheiden aanpassing van het curriculum leidde. Zo kwam vooral een einde aan het gebruik van sterk nationalistische termen als ‘kruistocht’. In de jaren tachtig kwam er een grotere verandering van het curriculum die ruimte gaf voor het doceren over de belangrijkste feiten uit en oorzaken van de Spaanse Burgeroorlog.

Tenslotte richtten we ons opnieuw op de internationale contacten van de Spanjaarden, nu voor de periode na 1965. De ontwikkelingen die in deze periode in de Spaanse historische wereld plaatsvonden, werden, naar bleek, begeleid door een flinke groei in internationale contacten. Vanaf het begin van de jaren zeventig zou er zo onder meer samenwerking ontstaan tussen de meer hervormingsgezinde franquistische historici en gematigde partners in het buitenland. Toen bovendien de Caudillo halverwege de jaren zeventig overleed, waagden officiële Spaanse delegaties naar het Internationale Congres zich ook aan voorstellen voor controversiële contemporain-historische voordrachten.

HOOFDSTUK 3

OVERHEIDSPROPAGANDA OP HET TERREIN VAN

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 91-98)