• No results found

Inhoudelijke bevindingen

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 143-170)

TERUGBLIK VAN AUTEURS EN CENSOREN

5.1 Inhoudelijke bevindingen

Het Franco-regime, zo zagen we in hoofdstuk 3, legde in de loop van zijn bestaan in zijn historische propaganda verschillende accenten. Dat heeft ongetwijfeld gevolgen gehad voor de inhoudelijke bevindingen van zijn censoren met betrekking tot bijna vier decennia historisch werk over de cruciale periode 1931-1952.

In de censuurdossiers zijn in de eerste plaats de strepen van het rode potlood en de aanwijzingen tot het wijzigen van passages interessant. Deze geven veel inzicht in de gevoeligheden die op het vlak van feiten, beschrijvingen, causaliteit en oordelen in de recente geschiedenis verborgen zaten en waren ook de meest directe vingerwijzingen voor uitgevers en auteurs die tot publiceren wilden overgaan. Ook bepaalde feiten en ontwikkelingen die de censor in een werk aantrof en waarvan hij de hogere autoriteiten vanuit ijver en gezagsgetrouwheid voor alle zekerheid op de hoogte stelde, verschaffen de nodige duidelijkheid over het denken van de censuur. Daarnaast geven gerichte loftuitingen die de censoren door hen gelezen werken ten deel lieten vallen, soms uiting aan de zorgen die bij hen leefden; zij stelden dan opgelucht vast dat in ieder geval de beoordeelde auteur hún visie(s) deelde en niet die van anderen. Tenslotte geven de overzichten van belangrijke wijzigingen die auteurs en uitgevers bij herdrukken aanleverden, veel informatie; zij verschaffen inzicht in thema’s en deelthema’s waarvan men wist of vermoedde dat deze bij de censuur gevoelig lagen.

In het onderstaande staan dan ook de volgende vragen centraal:

• Welke inhoud hadden de passages die naar het oordeel van de censoren geschrapt, gewijzigd of nog door anderen nader beoordeeld moesten worden, welk soort teksten kreeg van hen expliciet positieve bijval en in hoeverre speelden auteurs daar op in? • In hoeverre ontwikkelden de inhoudelijke oordelen van de censuur zich in de loop

van bijna vier decennia Franco-regime en in welke mate legde de censuur critici van het regime meer eisen op dan andere auteurs?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden analyseer ik van een aantal spraakmakende boeken de dossiers in het AGA in Alcalá de Henares. De boekbesprekingen in het al eerder genoemde Boletín de Orientación Bibliográfica vormen hierop een aanvulling. Overigens zal het duidelijk zijn dat de ene categorie publicaties veel meer de aandacht van de censuur trok dan de andere. Zo stelden vooral de buitenlandse geschiedkundigen die vanaf het begin van de jaren zestig de internationale academische stilte rond de Spaanse Burgeroorlog doorbraken en hun publicaties ook officieel binnen Spanje wilden laten circuleren, met hun in grote vrijheid geschreven teksten de Spaanse censuur danig op de proef.

De publicaties van de in Parijs gevestigde linkse migrantenuitgeverij Ruedo Ibérico konden wellicht lange tijd gemakkelijk worden weggewuifd, dat lag wel anders met regimekritische auteurs die hun manuscripten via een gerenommeerde Spaanse uitgever ter censurering aanboden. Hun werk kon niet zomaar afgewezen worden, omdat altijd

5

ook de economische belangen van de uitgeverijen in het geding waren. Tegelijk had hun werk vaak wel dezelfde explosieve lading als die van de auteurs van de Parijse uitgeverij en vereiste het in dat licht veel aandacht en energie. Overigens is daarbij de veronderstelling gerechtvaardigd dat wanneer het rode potlood een individueel werk en een individuele auteur trof, deze ervaring snel de ronde deed, al was het maar omdat veel publicaties op initiatief van dezelfde uitgever tot stand kwamen; uitgeverij Grijalbo is hier een treffend voorbeeld. Censuur kon zo snel een bron van zelfcensuur worden. Een aantal van de publicaties van buiten en binnen de grenzen dat in dit 5e hoofdstuk aan

de orde komt om de gevoeligheden van de censuur bloot te leggen, komt overigens terug in de hoofdstukken 6 tot en met 9. Daar zal ik dan dieper ingaan op de wijze waarop deze werken een aantal historische thema’s van het tijdvak 1931-1952 aan de orde stelden. In die hoofdstukken zal ik bij het bespreken van de tussen 1939 en 1977 verschenen publicaties net als in het onderstaande uitgaan van de in de Inleiding geïntroduceerde driedeling ‘oude getrouwen’, ‘voorzichtige hervormers’ en ‘critici van het regime’. Van elk van deze drie groepen volgen hieronder dan de belangrijkste publicaties, waarvan een ‘behandeling’ door de censuur voorhanden is. De volgorde waarin deze aan de orde komen, hangt samen met het moment van opstellen van de aangetroffen censuurrapporten.

De oude getrouwen: Esperabé de Arteaga, Pemán, Comín Colomer, Ballesteros Gaibrois en Arrarás

In de twintig jaren die volgden op het einde van de burgeroorlog in 1939, verscheen in vergelijking met de jaren zestig en zeventig slechts een gering aantal werken. De censuur had dan ook weinig werk aan deze historiografische productie van de eerste twee decennia van het Franco-regime. De betrokken publicisten gaven zich bovendien vaak over aan een ongebreidelde propagandadrift of zij bewogen zich met overtuiging binnen de grenzen van het politiek wenselijke. Het ging verder om werk van breed georiënteerde, niet specifiek in de contemporaine geschiedenis geverseerde, hoogleraren geschiedenis; een enkele keer betrof het een publicist die geïnteresseerd was in geschiedenis of hedendaagse politiek.

Overigens kon de aandacht van de censuur, zoals we in 1.1 zagen, nooit geheel verslappen. Op het ritme van ontwikkelingen in de buitenlandse en binnenlandse politieke arena - denk daarbij aan de neergang van de Asmogendheden vanaf 1943 en de vanaf hetzelfde jaar opspelende politieke aspiraties van de troonopvolger van het Huis Bourbon - kregen enkele nieuwe historische studies dan ook volop aandacht van de censuur.

Opmerkelijk is de inhoud van het censuurdossier van Enrique Esperabé de Arteaga, hoogleraar in Salamanca. Die vroeg al in 1939 permissie voor een nog definitief af te ronden publicatie in eigen beheer met de titel La Guerra de Reconquista española

mártires de la Patria (De Spaanse Heroveringsoorlog die Europa redding heeft gebracht en het criminele communisme: het roemrijke nationale leger en de martelaren van het Vaderland). De aanbiedingsbrief waarmee Esperabé zijn werk bij de censor aanprees, liep

over van propagandistische uitingen. Hij liet weten met zijn werk de reconstructie van het Nieuwe Spanje van ‘onze’ Generalísimo te willen steunen en eer te willen betuigen aan de ‘martelaren van het vaderland’ en de milities van de Falange. Voorts was het zijn doel ‘misdaden en voorbeelden van heiligschennis van de marxisten’ te beschrijven en stil te staan bij ‘de dagen van terreur en barbarij die de steden en dorpen van ons vaderland tot aan de Bevrijding’ hebben doorgemaakt. Esperabé sloot zijn betoog voor de censuur passend af met af met het bekende ‘voor God, Spanje en zijn nationaal- sindicalistische revolutie’.1 Om elke eventueel nog bestaande twijfel bij de censuur weg

te nemen meldde hij zelf over het benodigde papier te beschikken, genoeg voor een oplage van 350 exemplaren; hij zou er voorts bij voorbaat graag 100 aan de regering schenken.

Dat Esperabé de Arteaga de grenzen van de professionaliteit opzocht wat betreft het beschrijven, in een context plaatsen en vervolgens interpreteren van gegevens, staat wel vast. Verder maakt ook de titel van diens werk de lezer duidelijk dat hij geen objectiviteit nastreefde. Esperabé kreeg op zijn aankondiging uiteindelijk de toestemming voor publicatie die hij wilde, maar moest voor alle zekerheid wel net als anderen eerst definitieve drukproeven overleggen.

Ook publicist José María Pemán wist het manuscript van zijn Historia de España contada

con sencillez dat in 1944 bij uitgeverij Escelicer zou verschijnen en dat bedoeld was voor

gebruik in de openbare scholen, met de nodige propaganda te larderen. Zo nam hij in dichtvorm een ode aan Franco op en meldde hij dat de tekst van het boek (al) klaar was in ‘het derde overwinningsjaar’.2

Zijn publicatie zou de censuur echter niet ongeschonden passeren. Zo viel na een passage over het in diskrediet raken van het liberalisme een expliciete verwijzing naar Rome en Mussolini in ongenade. Ook moest het tekstgedeelte weg dat het fascisme ophemelde en vervolgens expliciet in verband bracht met de beste Spaanse tradities uit de tijd van Karel V en Filips II; ook toen had men wel raad geweten met ketterij en materialisme, zo had hij in zijn manuscript nog toegevoegd.

Ook mocht hij van de censuur het monarchisme (‘lo monarquico’) geen essentiële waarde van Spanje noemen. Hier speelden de in 1944 opspelende spanningen tussen Franco en de monarchisten wellicht een rol. Het boek zou overigens - met inachtneming van de geschrapte passages - tot ver in de jaren zestig vele herdrukken beleven. Opmerkelijk is dan weer dat de censor die de voorgenomen herdruk van 1965 in een klein rapportje

1 AGA 3(50)21/06426. ‘los mártires de la patria’. ‘crímines y sacrilegios de los Marxistas’. ‘‘días de terror y de barbarie por que han pasado las ciudades y pueblos de nuestra Patria hasta la Liberación’. ‘por Diós, por España y su revolución nacional sindicalista’.

5

beoordeelde, expliciet de religieuze, patriottische én monarchistische waarden roemde, die uit het boek zouden opborrelen.

Pemáns warme gevoelens voor de monarchie bleven overigens binnen de kringen van het Ministerie van Informatie vragen oproepen. Zo bleek de Verbindingsafdeling tussen 1965 en 1975 een dossier bij te houden over Pemáns deelname aan het raadgevend orgaan van Juan de Borbón.3 Het Franco-regime was er kennelijk ook in deze periode niet

helemaal gerust op dat het greep had op de monarchisten en de troonpretendenten van het Huis Bourbon.

Ook bij publicist en politieman Eduardo Comín Colomer waren het opmerkingen over de monarchie - zij het deze keer van kritische aard - die een obstakel vormden bij de beoordeling eind 1954, begin 1955, van diens bij uitgeverij NOS te verschijnen Historia

secreta de la Segunda República.

Toestemming voor publicatie bleef enkele maanden uit, omdat uitgever en auteur niet konden leven met de wens van de censor een hoofdstuk te schrappen dat als titel voerde: ‘Indalelecio Prieto en het valse vorstenhuis’ - Comín Colomer verwees hier naar de contacten die de troonpretendent in de jaren veertig had gehad met socialist in ballingschap Prieto. In een verzoekschrift aan de Directeur-generaal van het Ministerie van Informatie hadden de auteur en zijn uitgever in reactie op het bericht van de censor nog eens naar voren gebracht hoezeer ze Spanjaarden van het goede soort waren. Ze waren, zo stelden ze, zeker de mening toegedaan dat de Bourbondynastie vele eminente vorsten had voortgebracht, maar waren nu toch vooral beducht voor ‘de vreemde invloeden’ op het Spaanse koningshuis. Comín Colomer schreef in zijn manuscript dan ook dat ‘de monarchie die Caudillo Franco, de heroveraar van Spanje, zou installeren een koningschap zou zijn dat geen vrijhaven is voor het verraad van vrijmetselaars en marxisten’. Deze passage bleef voor de censuur echter een onoverkomelijke barrière. Die wilde kennelijk geen formuleringen die erop zinspeelden dat er in het verleden contacten waren geweest tussen de monarchisten en Franco’s tegenstrevers en dat de monarchie op een of andere manier weer terug zou kunnen komen en wilde meer in het algemeen voorkomen dat er weer ‘gedoe’ met monarchistische groepen zou ontstaan. Verder moest in deze publicatie van 1955 de benaming ‘burgeroorlog’ (‘guerra civil’) consequent vervangen worden door ‘bevrijdingsoorlog’ (‘guerra de liberación’).4

De dossiers uit 1964 betreffende hoogleraar geschiedenis Manuel Ballesteros Gaibrois (España desde el siglo XV a nuestros días, verschenen bij La Ballesta) en publicist Joaquín Arrarás bevatten van de censor slechts een beperkt aantal inhoudelijke opmerkingen.5 In

het dossier van de eerste werd - voor alle zekerheid wellicht - de aantekening opgenomen

3 AGA 3(50)21/16195 en AGA 3(107)42.08823,16.

4 AGA 3(50)21/10649. ‘Indalecio Prieto y los falsos dinásticos’. ‘...la monarquía que instaure el caudillo Franco, el reconquistador de España, que ha de ser una monarquía que no constituya puerto franco para la traición masonica y marxista’.

dat het boek de hulp die Italië en Duitsland Franco leverden, uitgebreid aan de orde stelde; en dat hetzelfde gold voor de nederlagen van de laatste bij de veldslagen van Guadalajara en Teruel. Arrarás’ vanaf 1956 in eerste druk door de Staatsuitgeverij gepubliceerde Historia de la Segunda República liet volgens de censor goed zien hoe triest de periode 1931-1936 was geweest, namelijk vol antireligieuze sentimenten en sovjet-extremisme.

De voorzichtige hervormers: Seco Serrano, Reglà i Campistol, Jover Zamora, Palacio Atard en De la Cierva

Toen vanaf begin jaren zestig bij ballingenuitgeverij Ruedo Ibérico en bij enkele buitenlandse universitaire uitgeverijen de bekende overzichtswerken en deelstudies gingen verschijnen van Angelsaksische schrijvers als Hugh Thomas, Gabriel Jackson, Herbert Southworth en Stanley Payne, zagen vrijwel gelijktijdig ook in Spanje enkele academische publicaties met een nieuwe invalshoek het licht, zowel aan de Universidad de Barcelona als aan de Universidad Central in Madrid. Verder werd de golf buitenlandse werken vanaf het midden van de jaren zestig beantwoord met publicaties van medewerkers van de speciale onderzoeksgroep rond Ricardo de la Cierva. Ook deze groepen binnenlandse auteurs dienden zich - uiteraard - met de censuur te verstaan. Zo bogen de censoren zich vol ijver over het werk van twee hoogleraren contemporaine geschiedenis die beschouwd kunnen worden als Spanjes grondleggers van de academische studie naar de periode 1931-1952: Carlos Seco Serrano en Vicente Palacio Atard. De eerste had een leerstoel in Barcelona, de tweede was na een start in Barcelona vanaf het einde van de jaren vijftig hoogleraar aan de Universidad Central in Madrid.

Seco Serrano meldde zich in 1962 bij de censuurinstanties met zijn handboek Historia de

España. Ėpoca Contemporánea, deel 6. Het werk verscheen in de prestigieuze historische

serie van uitgeverij Gallach en het kwam ondanks de voor die tijd relatief hoge prijs van 750 pesetas in een oplage van 10.000 exemplaren op de markt.6

Vier dagen na aanbieding van het zeer omvangrijke werk van ruim 450 pagina’s lag er op 8 januari 1962 al een beoordeling van de inhoud van het werk van de hand van lector Emilio Saez. Hier heeft zeker meegespeeld dat Seco Serrano, zoals we in 4.2 zagen, gedurende enkele jaren censor Jaime Delgado als officiële meelezer had gehad. Saez liet dit feit overigens geheel onvermeld. In zijn rapportage roemde hij in de eerste plaats de ‘objectiviteit’ van Seco Serrano die bij de beschrijving van de ‘burgerstrijd’ (‘contienda civil’) immers zowel bronnen van ‘Nationale’ als ‘Rode’ zijde had gebruikt. Ook noemde Saez - wellicht uit voorzorg - dat ook betrokkenen als de voormalige rechtse politicus José Maria Gil Robles waren geraadpleegd. Verder lieten de boekillustraties vooral ‘Nationale persoonlijkheden’ zien en zette Seco’s publicatie de ‘Opstand’ (‘Alzamiento’) in een gunstig daglicht. Het werk pakte, kortom, wat de censor betrof gunstig uit voor Franco’s ‘Nationale Beweging’, zonder ooit apologetisch te worden.

5

Overigens zou het werk pas in april 1962 een definitieve ‘go’ van de censuur krijgen. Dat had te maken met de omslag van het boek, waarop aanvankelijk prominent de aanduiding ‘burgeroorlog’ prijkte. Ook moest een aantal bijschriften bij foto’s nog worden aangepast. Zo dienden verwijzingen naar de monarchie te worden verwijderd, en hetzelfde gold voor uitlatingen van Republikeinen dat ze toch vooral hun ‘vaderland’ hadden willen verdedigen - dat laatste was kennelijk voorbehouden aan de Nationalen. Tenslotte moest expliciet worden toegevoegd dat er ook in de Franco-gelederen veel vrijwilligers hadden gevochten. Met dit laatste moest ongetwijfeld duidelijk worden dat niet alleen de Republikeinen maar ook Franco en de zijnen veel steun onder de bevolking hadden genoten.

Van Seco Serrano’s magnum opus zouden in de loop van de jaren nog enkele herdrukken verschijnen. De nieuwe druk van 1968 beperkte zich vooral tot een verversing van de illustraties - er kwam meer aandacht voor personen en gebeurtenissen uit het Republikeinse kamp - en bij een aantal al in 1962 opgenomen foto’s kwamen andere onderschriften. Deze ingrepen liet de censuur niet zomaar over haar kant gaan.7 Zo

verkreeg de platte tekst binnen drie dagen een volledige autorisatie maar meldde ‘lector 14’ op 3 april 1968 dat er nog eens goed gekeken moest worden naar de pagina’s met illustraties. Helaas verschaft het censuurarchief geen inzicht in de precieze aard van de bezwaren. Wel wordt duidelijk dat er diverse malen lijstjes heen en weer zijn gegaan tussen censuur en uitgever en dat de definitieve goedkeuring van het gehele werk uiteindelijk pas een maand later afkwam.

Van de ‘vrijwillige raadpleging’ die in 1973 plaatsvond ter gelegenheid van een gewijzigde editie bestaat weer een uitgebreider dossier. Hierin zijn zowel de door de auteur als diens uitgever aangepaste voorwoorden te vinden en ook is er een lijst van gewijzigde dan wel aangevulde passages. Auteur Seco Serrano benadrukt in zijn nieuwe voorwoord dat pas een in de toekomst te verschijnen nieuwe druk een flinke herziening van de tekst zou brengen en zijn uitgever brengt naar voren dat er in het werk een harde les te leren was en dat auteur en uitgever vooruit keken naar een toekomst ‘met de meest verlichte hoop op eendracht’.

De voorzichtige aanpak die auteur en uitgever sinds 1962 hadden voorgestaan, bleek verder ook uit de door hen beiden voor de censuur opgestelde overzichtslijst van vernieuwde passages. Deze had zeker tot doel de censor van dienst richting te geven en hem tegelijk gerust te stellen. Zo kwam aan de orde dat de passages over de voorbereidingen van Franco’s opstand ontleend waren aan recent en door de censuur goedgekeurd werk van Ricardo de la Cierva. Diens werk wordt door de auteur overigens in positieve zin aangeduid als een ‘revisionistische onderneming’, zeker waar het ging om de passages over het voorbereiden van de opstand.

Overigens voegt Seco daar nog aan toe dat De la Cierva’s bijdragen eerder een essayistische dan een historische waarde hadden - De la Cierva gaf in zijn ogen veel

te weinig bronvermeldingen als onderbouwing van zijn vele meningen en oordelen. Uitgever en auteur betoonden zich tegelijk expliciet kritisch over de bij Ruedo Ibérico van de hand Luís Ramírez verschenen publicatie Francisco Franco. Historia de un

Mesianismo: een boek vol politieke passies die naar hun mening objectiviteit in de weg

stonden.

Ook wijzen zij er expliciet op dat de ‘Spaanse oorlog’ in 1945 wellicht nog gezien werd als een inleiding op de Tweede Wereldoorlog, maar dat de nieuwe druk van het werk de eigenstandigheid van de periode 1936-1939 benadrukte en daarom de term ‘burgeroorlog’ (‘guerra civil’) gebruikte. Schrijver en uitgever waren er kennelijk gezien hun ervaringen met de eerste druk nog niet helemaal gerust op dat deze aanduiding voor de censuur acceptabel was. Verder melden ze voor de zekerheid ook dat ze Spanjes jarenlange internationale isolement van na 1945 aan de orde zouden stellen en van dezelfde periode ook de gewelddadige strijd van de Maquis tegen het Franco-regime. Daar zouden ze nog aan toevoegen dat Franco in de eerste naoorlogse jaren geprofiteerd had van de ‘solidariteit tussen de dictaturen’ - Spanje had immers voedselhulp gekregen van het Argentinië van Juan Perón - en dat het opbloeien van de Koude Oorlog Spanje weer definitief in het Westerse kamp had gebracht. Tenslotte noemen ze expliciet een thema, waarvan we al eerder zagen dat de censuur er alert op was: de spanningen tussen Franco

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 143-170)