• No results found

IISG, ARCH00859-834 25 Ibidem.

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 108-122)

OVERHEIDSPROPAGANDA OP HET TERREIN VAN DE GESCHIEDENIS

24 IISG, ARCH00859-834 25 Ibidem.

Aflevering 1 van de Cuadernos de Ruedo Ibérico van juni/juli 1965 ging met de bespreking van Juan Triguero’s La generación de Fraga y su destino meteen in de aanval.26

In Triguero’s werk stond het jaar 1956 centraal. Er heerste toen onrust op de Spaanse universiteiten en het werd, aldus de recensie, een aantal Falange-ideologen van het eerste uur als Dionisio Ridruejo duidelijk dat het regime niet meer op de inspiratie van intellectuelen zat te wachten doch definitief in handen was gevallen van opportunistische franquisten als de latere minister Manuel Fraga Iribarne en ambtenaren als Carlos Robles Piquer, in de jaren zestig de hoogste baas van de censuur en de propaganda van het regime. Ridruejo had het regime dan ook de rug toegekeerd, zo had Triguero’s ongemakkelijke conclusie geluid.

In aflevering 4 van december 1965/januari 1966 kwam vervolgens Manuel Saizars La

mentalidad española y la democracia aan de orde en hekelde de criticus de vaak door

het regime uitgedragen opvatting dat de Iberische mens sui generis was en met zijn antirationalistische en nationalistische inslag en autoriteitsgevoeligheid niet geschikt was voor democratie.27 De recensent voegde daar nog aan toe dat de openlijke sneren

van het regime naar de corrupte democratieën van het Westen inmiddels wel voorbij waren, maar dat Minister Fraga Iribarne democratie ten onrechte nog steeds geschikter vond voor een land als Engeland dan voor Spanje zelf.

In het elfde Cuadernos-nummer van februari/maart 1967 werd in een artikel aandacht besteed aan het verschijnen, bij Ruedo Ibérico, van Maximiano García Venero’s Falange. De deze keer niet anonieme recensent - uitgever José Martínez zelf was aan het woord - vatte in zijn artikel het toenmalige standpunt van het regime over de periode 1936- 1939 kritisch samen in de zinsnede dat ‘de burgeroorlog moest worden begraven, de Spanjaarden verenigd en dat het zaak was boven de strijdende partijen van toen te gaan staan’.28

In zijn verwoording van het regimestandpunt bouwde Martínez voort op de analyse die een jaar eerder onder het pseudoniem Luís Ramírez in Horizonte Español was verschenen.29

Ramírez had er in zijn artikel, waarin de diverse visies op de Spaanse Burgeroorlog centraal stonden, aan herinnerd dat het regime het in de afgelopen decennia altijd graag had doen voorkomen dat in 1939 iedereen onverdeeld blij was geweest met de afloop van de oorlog; Franco had immers een einde gemaakt aan de chaos en de anarchie van het Republikeinse regime en de rechtvaardigen hadden zo de oorlog gewonnen. Deze strijdvaardige toon, zo ging Ramírez verder, wilde het regime vanaf het begin

26 NN, ‘Triguero, Juan La generación de Fraga y su destino‘, Cuadernos de Ruedo Ibérico, nr 1 (juni/juli 1965), 5-16.

27 NN, ‘Saizar, Manuel La mentalidad española y la democracia‘, Cuadernos de Ruedo Ibérico, nr 4 (december 1965/januari 1966), 84-86.

28 José Martínez, ‘Dos libros contradictorios, Maximiano García Venero, Phalange‘Herbert Southworth, Antifalange :‘‘, Cuadernos de Ruedo Ibérico, nr 11 (februari/maart 1967), 107-113. ‘enterrar la guerra civil, reconciliar a los españoles, situarse por encima de los dos bandos‘.

3

van de jaren zestig achter zich laten. Het sprak in 1964 terugkijkend dan ook niet voor niets voortdurend over ‘25 jaar vrede‘ (‘ 25 años de paz‘). In dat kader had het volgens Ramírez ook bewust afgezien van grote militaire parades, zoals die wel hadden plaatsgevonden in 1939 en ook nog in de jaren vijftig. De staats-tv had in hetzelfde jaar 1964 de verschrikkingen van de periode 1936-1939 gepresenteerd met de invalshoek dat die in een oorlog nu eenmaal moeilijk te vermijden zijn.

Overigens was het volgens de auteur niet zo dat alle Spanjaarden zich door het regime in slaap hadden laten sussen. Ramírez haalde in dat kader het interview aan dat de abt van Montserrat in 1963 aan Le Monde had gegeven en waarin deze verklaarde dat ‘waar geen vrijheid is, geen rechtvaardigheid kan bestaan en dat dat de situatie in Spanje is’. De abt had daar nog aan toegevoegd dat er geen sprake was van 25 jaar ‘vrede’, doch vooral van 25 jaar ‘overwinning’. Ook deze analyse zal door het regime knarsentandend ontvangen zijn.

Ramírez bracht in zijn artikel ook nog de enquête over de burgeroorlog ter sprake die hij illegaal had laten afnemen onder enkele honderden Spanjaarden in Spanje zelf. Zijn algemene conclusie was dat Spanjaarden vanwege de vele mystificaties van het regime niet goed in staat waren op de burgeroorlog te reflecteren en dat het ‘‘us een urgente taak is om gerichte kennis over de burgeroorlog te verspreiden‘. Ramírez gooide de knuppel nog verder in het hoenderhok door enkele vragen te noemen die hij de geënquêteerden had voorgelegd en de reacties weer te geven die hij zoal ontvangen had. Zo meldden veel respondenten desgevraagd dat de burgeroorlog ook sociaaleconomische oorzaken had gehad - de rijken hadden hun privileges willen beschermen -, dat een deel van de priesters op handen van de Republiek was geweest, dat er in Spanje meer Italianen en Duitsers dan Russen waren geweest en dat er aan beide kanten wreedheden waren begaan doch dat die aan Nationale zijde gericht georganiseerd waren geweest en ook veel langer waren doorgegaan.30

Niet minder onwelgevallig voor het regime waren de opmerkingen uit 1968 van opnieuw een anonymus dat op de illegale bestsellerlijsten van de Spaanse grensplaats Irún de historische werken van Thomas, Brenan en Jackson op een hogere plek prijkten dan pornografie. Daar voegde hij/zij nog aan toe dat specialisten zich heus niet om de tuin hadden laten leiden door een recente publicatie van het Ministerie van Informatie met als ‘creatieve’ titel Gerald Brenan en el laberinto.31

Met enig genoegen besteedden de uitgevers van Ruedo Ibérico voorts eind 1970 aandacht aan het bibliografische werk van wie in hun ogen hun grootste plaaggeest was: medewerker van het Ministerie van Informatie Ricardo de la Cierva. Die stond in hun ogen symbool voor de franquist bij wie weliswaar nieuwe feiten te lezen waren, maar alleen omdat het regime die niet langer kon verbergen. De anonieme recensent deed

30 Ibidem, 253-279 ‘donde no hay libertad auténtica no hay justicia; y eso es lo que occurre en España‘ en ‘Quizá la tarea de una exacta divulgación histórica de la guerra civil sea entonces una tarea urgente‘. 31 NN, ‘León, Sergio, Los ultimos traidores. Anotaciones críticas a dos libros recientes sobre la guerra civil‘,

dan ook bewust een poging tot karaktermoord op De la Cierva en diens medewerkers door met genoegen de titel van Southworths jongste, bij Ruedo Ibérico verschenen, boek te citeren: Los bibliófobos: Ricardo de la Cierva y sus colaboradores.32 Ongetwijfeld tot

ongenoegen van het regime lieten de Cuadernos de Ruedo Ibérico geen middel onbeproefd om de dictator en de zijnen voor een breder publiek weg te zetten als opportunisten die op een huichelachtige wijze met de geschiedenis omgingen.

Het Boletín de Orientación Bibliográfica

Geconfronteerd met het linkse tegengeluid van uitgeverijen als Ruedo Ibérico - het regime sprak overigens liever van linkse propaganda - nam het Ministerie van Informatie, zoals we al in 1.2 zagen, verschillende initiatieven. Eén ervan was het oprichten, binnen de poorten van het Ministerie, van een speciale historische afdeling, die onderzoek moest gaan doen naar thema’s uit de periode 1931-1936 en vooral de Spaanse Burgeroorlog en met haar publicaties het brede publiek moest bedienen en beïnvloeden.

Dat grote lezerspubliek was duidelijk niet de doelgroep van het Boletín de Información

Bibliográfica (Tijdschrift voor Bibliografische Oriëntatie), waarmee het Ministerie van

Informatie in 1963 startte. Dat tijdschrift dat geleid werd door de eerder genoemde Ricardo de la Cierva, had bewust een besloten circulatie onder de hoogste regeringsambtenaren. Het was er enerzijds op gericht de rijen ideologisch gesloten te houden, opdat de overheid zoveel mogelijk met één mond zou spreken, maar had anderzijds ook het doel een frisse wind binnen te laten, om aldus de positie van het regime te versterken.33

Het Boletín was, zoals te verwachten viel, bovenmatig geïnteresseerd in de uitgaven van Ruedo Ibérico. Van de 130 titels die tussen 1961 en 1982 bij deze uitgeverij verschenen, werden er 35 in het Boletín besproken.34 Buitenlandse historische auteurs wie een

bespreking ten deel viel, deelde men in twee groepen in. De eersten waren diegenen die te goeder trouw waren doch zich bij de beoordeling van bepaalde feiten en ontwikkelingen enigszins vergist hadden; voor hen waren er naast kritiek vaak ook loftuitingen. De tweede groep bestond uit auteurs die zich lieten leiden door eigenbelang en zelfs haat en daarom een forse afwijzing verdienden.35

Voor de redactie en de recensenten van het Boletín bleef verder de bottomline dat contemporaine geschiedschrijving dienstbaar moest zijn aan de legitimatie van het Franco-regime. Door de pagina’s heen was de vrees voelbaar dat het regime de greep op de geschiedschrijving zou verliezen. In dat licht is het begrijpelijk dat Southworths

32 NN, ‘Southworth, H.R, Los bibliófobos: Ricardo de la Cierva y sus colaboradores‘, Cuadernos de Ruedo

Ibérico, nr 28/29 (december 1970/maart 1971), 19-45. ‘Zij die bang zijn voor boeken: Ricardo de la Cierva en zijn medewerkers’.

33 Aranzazu Sarría Buil, ‘El Boletín de Orientación Bibliográfica del Ministerio de Información y Turismo y

la editorial Ruedo Ibérico’, Dialnet-ElBoletinDeOrientacionBibliograficaDelMinisterioDe-1069971%20

(4).pdf, 250-251. 34 Ibidem, 233. 35 Ibidem, 234-235.

3

publicatie El mito de la cruzada de Franco (1963) zeer kritisch onthaald werd en dat de schrijver zonder meer werd weggezet als ‘onbekwaam’. Southworth had namelijk afbreuk gedaan aan de altijd door het regime uitgedragen stelling dat Franco in opstand

was gekomen om een concreet dreigende communistische revolutie te voorkomen.36

Omgekeerd was er binnen het Boletín volop lof als er vanuit linkse hoek, bijvoorbeeld uit de hoek van de anarchisten, het geluid kwam dat zij het machtsstreven van de communisten hadden onderschat.

Uiteraard behoorden de censoren van het Ministerie van Informatie tot de reguliere ontvangers van het blad. De beoordeling die het Boletín gaf van concrete in het buitenland verschenen, maar vooralsnog in Spanje verboden, werken waren dan ook meteen een gerichte vingerwijzing voor de censuur, mocht een uitgever ertoe overgaan de betrokken publicatie aan te bieden voor de Spaanse binnenlandse markt.

De Editora Nacional

Een ander instrument dat de Spaanse overheid ten dienste stond om haar ideologische tegenstrevers van repliek te dienen was de Staatsuitgeverij (‘Editora Nacional’). Deze was al tijdens de burgeroorlog in de Nationale zone opgericht en zou voortbestaan tot in de eerste jaren van de socialistische regeringen van de jaren tachtig. De initiatiefnemers waren falangistische intellectuelen als Pedro Laín Entralgo en het doel was culturele en politiek georiënteerde publicaties het licht te doen zien die de ideeën, waarden en normen van het Franco-kamp konden uitdragen.

In de eerste decennia van haar bestaan verschenen dan ook de nodige werken waarin Franco’s visie op de burgeroorlog centraal stond, de ideologie van de Falange-beweging werd toegelicht en de risico’s van het communisme en de vrijmetselarij aan de kaak werden gesteld, dan wel meer in het algemeen een enigszins chauvinistische visie op de Spaanse geschiedenis werd uitgedragen. Denk hierbij aan werken met voor zichzelf sprekende titels als Doctrina e historia de la revolución nacional española uit 1939 - een niet gesigneerd werk dat benadrukte dat Franco met het Falangisme in Spanje een heuse nationale revolutie was gestart -, het in 1956 van de hand van Eduardo Comín Colomer verschenen Lo que España debe a la masonería (Wat Spanje te danken heeft aan de

vrijmetselarij) en 25 Años de paz española uit 1964, een bloemlezing uit de politieke

geschriften van Francisco Franco.

Had de Staatsuitgeverij tot halverwege de jaren zestig als non-profit-uitgeverij een centrale positie ingenomen in de Spaanse uitgeverswereld, rond 1970 was zij nog slechts een van de vele uitgeverijen die Spanje rijk was. Daaronder bevonden zich overigens nog wel enkele regeringsgezinde Opus Dei-bedrijven als Rialp, Dopesa en Salvat.37

36 Ibidem, 236.

Prominente franquisten als Ricardo de la Cierva zagen de Staatsuitgeverij graag weer een vooraanstaande positie in de uitgeverswereld innemen, vergelijkbaar met die van de begindagen van het regime. In dit kader is de brief interessant die De la Cierva op 29 juni 1971 aan Minister van Informatie Alfredo Sánchez Bella schreef, aan de vooravond van zijn benoeming tot directeur van de Staatsuitgeverij - een post die hij zou behouden tot de tweede helft van 1973.38 Hij pleitte ervoor de Staatsuitgeverij te vernieuwen en

weer Spanjes beste werk te laten uitgeven; er moest een einde komen aan de soms wel erg platvloerse (‘vulgar’) publicaties van de uitgeverij. Van een dergelijke maatregel zou, aldus De la Cierva, veel meer regeringsinvloed op het ontwikkelde Spaanse (én buitenlandse) publiek uitgaan dan van de bestaande overheidsaanpak die vooral negatief gericht was en alleen maar een dam wilde opwerpen tegen onwelgevallige publicaties. De la Cierva was naar eigen zeggen een trouwe aanhanger van het regime, maar wilde flinke vraagtekens plaatsen bij de voorstellen en werkwijze van de zittende regering. De Staatsuitgeverij zou, zo ging hij verder, onder meer haar voordeel kunnen doen met de publicaties die De la Cierva samen met andere ambtenaren en veel medestanders aan het voorbereiden was binnen de afdeling van het Ministerie van Informatie die zich bezighield met onderzoek naar de burgeroorlog. Volgens De la Cierva was Spanje overigens in een totale culturele oorlog verwikkeld (‘plena guerra cultural’); de binnenlandse vijanden (‘enemigos’) waren inhoudelijk weinig indrukwekkend maar hadden met hun vele publicaties wel een forse invloed op de massa’s. De la Cierva hoefde naar eigen zeggen overigens niet zelf de nieuwe directeur van de Staatsuitgeverij te worden - en noemde hoge ambtenaar Joaquín de Entreambasaguas een zeer geschikte kandidaat. De la Cierva was zich ervan bewust, zo ging hij verder, dat admiraal Carrero Blanco - toen de tweede man van het regime - hem als een gevaarlijke liberaal zag en wilde in dat licht graag kwijt ‘dat hij een liberaal zou blijven maar zeker geen gevaarlijke’.39

Na De la Cierva’s uiteindelijke benoeming - Carrero Blanco had die kennelijk niet willen of kunnen tegenhouden - zou De la Cierva voortvarend aan de slag gaan door natiebreed een oproep te plaatsen voor nieuwe boekprojecten met historische onderwerpen die de Staatsuitgeverij tot dan toe zou hebben laten liggen. Zo zei hij op zoek te zijn naar manuscripten over de interne en externe propaganda van de links-revolutionaire bewegingen, de deelname, individueel of in collectief verband, van Spanjaarden aan de Tweede Wereldoorlog, de culturele bijdragen van de Spaanse ballingen, de oorsprong van de christendemocratie en de ontwikkeling van het Spaanse systeem van politieke vertegenwoordiging in de periode 1937-1971.40

38 AGA 3(107)42.08822,01 Een curieus detail is dat deze brief zich in het AGA-archief in een map van de Verbindingsafdeling bevindt die volgens de catalogus officieel gesloten is tot 2026, maar in de praktijk gewoon kon worden opgevraagd.

39 ‘‘.soy un servidor leal de este Régimen de Franco; pero tengo profundas reservas sobre los propósitos y los métodos de este Gobierno‘que sigo siendo liberal (y es verdad) aunque menos peligrosísimo‘‘. 40 AGA 3(107)42.08822,01.

3

De la Cierva’s brief van 29 juni 1971 maakte duidelijk dat er aan het begin van de jaren zeventig binnen het regime grote meningsverschillen waren over de op het vlak van de propaganda te volgen koers en dat bij sommige franquisten het besef leefde dat het lezende publiek zich inmiddels meer oriënteerde op andere uitgeverijen dan die welke door het regime werden aangestuurd.

Na het verscheiden van Franco in 1975 is de Staatsuitgeverij zich steeds meer exclusief gaan richten op het aanbieden - tegen een aantrekkelijke prijs - van romans en poëzie van goede kwaliteit. De socialistische regeringen die na 1982 aan de macht kwamen en weinig warme gevoelens koesterden voor een uitgeverij die zo lang de spreekbuis van het regime was geweest, kregen bij voorstellen voor opheffing snel steun van de grote commerciële uitgeverijen. Die raakten graag een concurrent kwijt.41

Fundación Nacional Francisco Franco

De Nationale Stichting Francisco Franco (FNFF) werd kort na Franco’s overlijden in 1976 door, naar eigen zeggen, 226 oprichters opgericht en bestaat tot op de dag van vandaag. Het gaat - aldus de website van de Stichting in 2016 - om een culturele instelling met een eigen rechtspersoonlijkheid die zich verre wil houden van politieke of partijpolitieke doelstellingen en die als voornaamste doel heeft het geven van bekendheid aan Francisco Franco en diens werk.42 Daartoe verzorgt de Stichting met subsidie van de Spaanse

overheid publicaties, organiseert zij conferenties, beheert zij Franco’s persoonlijke archief met ruim 30.000 documenten en trekt zij ‘gedocumenteerd en objectief ten strijde tegen de vele leugens en halve waarheden’.43

Tot op de dag van vandaag houdt de Stichting niet alleen minutieus in de gaten hoe er over Franco geschreven wordt in pers en wetenschappelijke literatuur, maar draagt zij ook actief de visie van de oud-dictator en diens (meest) conservatieve medestanders op de periode 1931-1939 uit. De Stichting en haar activiteiten hebben regelmatig ter discussie gestaan. Zo legden progressieve Spaanse politici in 2002 premier José María Aznar de vraag voor of een particuliere stichting met een zo geprononceerde doelstelling wel de beschikking hoorde te krijgen over publieke middelen. Ook vroeg men zich af of het wel juist was dat het archief van een voormalig staatshoofd zich niet in publieke handen bevindt doch in het bezit is van particulieren; die kunnen zo immers besluiten welke delen ervan wel en welke niet voor onderzoekers en andere belangstellenden inzichtelijk zijn en eventueel controversiële stukken laten verdwijnen. In 2017 brak in dit kader in Spanje nog een politiek schandaal uit, toen duidelijk werd dat de toenmalige rechtsgeoriënteerde regering delen van het archief van Franco die nog in publieke archieven berustten, recentelijk had laten onderbrengen in het particuliere archief van

41 https://elmadriddefranco.wordpress.com/2014/06/30/la-sede-de-editora-nacional-la-literatura-al- servicio-del-estado-1939/.

42 http://www.fnff.es/.

43 http://www.fnff.es/ ‘...sale constantemente al paso, de forma documentada y objetiva, de tanta mentira y distorsión de la verdad‘.

de Stichting. In datzelfde jaar tekenden 200.000 Spanjaarden een petitie aan de regering om een einde te maken aan de werkzaamheden van de Stichting.44

De relatief kleine Stichting en haar activiteiten zijn natuurlijk niet te vergelijken met het propagandistische apparaat dat het Franco-regime nog in zijn laatste jaren ter beschikking stond. De visies op Republiek, burgeroorlog en Franco-regime die de Stichting tot op de dag van vandaag uitdraagt, zijn tegelijk mede daarom interessant, omdat het Franco-regime in zijn laatste jaren geen omvattende visie op de periode 1931-1939 meer uitdroeg en juist de Stichting voor de franquistische visie op de geschiedschrijving zegt te staan.

Een vergelijking tussen wat de Stichting nu te berde brengt en de inhoud van bijvoorbeeld de Causa General maakt overigens duidelijk dat ook voor de (voormalige) aanhangers van Franco en zijn regime de tijd niet heeft stilgestaan. Zo wordt nu onomwonden over het bestaan van een burgeroorlog of broederstrijd ( ‘guerra civil’ of ‘lucha fratricida’) gesproken. Bovendien maakt het enkele verloop van de tijd het de FNFF nu mogelijk te

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 108-122)