• No results found

De jaren 1940-1965: weggezuiverden, zittenblijvers en nieuw benoemden

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 75-77)

DE SPAANSE CONTEXT: BELANGRIJKE CENTRA EN VISIES BINNEN DE HISTORISCHE WERELD

2.1 De jaren 1940-1965: weggezuiverden, zittenblijvers en nieuw benoemden

Bij het centraal stellen van de academische historische sector, zetten we twee vragen centraal:

• Trof de zware repressie die het Franco-regime eind jaren dertig inzette ook de historische sector?

• Kwam daardoor de kwaliteit van de geschiedschrijving in het geding?

In de jaren dertig maakten aan de verschillende Spaanse universiteiten de Afdelingen Geschiedenis deel uit van de Faculteiten van Filosofie en Letteren (‘‘acultades de Filosofía y Letras’). Binnen deze afdelingen waren de hoogleraren in belangrijke mate beeldbepalend en zij verzorgden ook een groot deel van het werk. In de loop van de periode tussen de start van de burgeroorlog in 1936 en het zich definitief vestigen van het Franco-regime in 1939 verdween de helft van deze groep hoogleraren van het toneel. Naast degenen die wegvielen door pensionering en overlijden - met als oorzaak ziekte, ouderdom of oorlogsgeweld - verdween nog eens een derde deel van alle hoogleraren geschiedenis door actief ingrijpen van de overheid.1 Daarnaast was er nog de groep

historici die te horen kreeg dat zij gedurende een flink aantal jaren geen leidende functies of taken met een vertrouwelijk karakter meer mocht vervullen.

De afdelingen geschiedenis van de universiteiten van Madrid en Barcelona werden in verhouding zwaarder getroffen dan die in de rest van het land: in deze steden waren de Republikeinen tot aan het einde van de burgeroorlog aan de macht geweest en een flink aantal historici had ook in een van de regeringen van de periode 1931-1936 of tijdens de burgeroorlog politieke functies vervuld. Zo was Claudio Sánchez Albornoz minister geweest in 1933-1934 en maakte Pedro Bosch-Gimpera in 1937 deel uit van de Catalaanse regering. Bij de zuiveringen die de historische professie troffen, namen academische historici als Juan de Contreras - de negende Marqués de Lozoya -, Angel González Palencia en Eloy Bullón Fernández namens het Franco-regime het voortouw. Spanje verloor langs deze weg - en dan vooral door ballingschap - de fine fleur van zijn historici, mannen en in veel mindere mate vrouwen die een groot netwerk hadden in het buitenland, daar ook in achting stonden vanwege de kwaliteit van hun publicaties en die bovendien belangrijke functies vervulden binnen het universitaire leven in Spanje. Bij de hoogleraren ging het onder meer om Claudio Sánchez Albornoz, Salvador de Madariaga, Rafael Altamira, Pedro Bosch Gimpera, Américo Castro, José Maria Ots Capdequi, Juan María Aguilar, Pedro Aguado Bleye, Diego Abad de Santillán en Adolfo Salazar. De officiële staatsbulletins van 1939 brachten dan ook met enige regelmaat mededelingen over ontslagen.

1 Yolanda Blasco Gil, ‘Los costes del franquismo para la uiversidad española y para los profesores exiliados. El caso de Pere Bosch-Gimpera‘, Historiografías, nr 3 ( januari-juni 2012), 46-47.

2

Bijna niemand had de zuivering overigens afgewacht. Al vóór de eindoverwinning van Franco waren betrokkenen naar het buitenland vertrokken, de meesten vastbesloten niet meer naar Spanje terug te keren. Jaime Vicens Vives en Ramón Menéndez Pidal onttrokken zich beiden niet aan een zuiveringsonderzoek en werden vervolgens gedurende een aantal jaren ernstig in hun handelen beperkt. Het overgrote deel van de historici dat daadwerkelijk in ballingschap vertrok zette overigens in het buitenland zijn onderzoek voort; velen vertrokken naar universiteiten in Mexico. Slechts een enkeling kwam terug of kon terugkeren tijdens het Franco-regime. Bekende voorbeelden zijn Pedro Aguado Bleye en José María Ots Capdequi. De eerste keerde in 1941 terug na een verblijf van twee jaar in Frankrijk; de laatste kwam begin jaren vijftig naar Spanje terug maar werd pas begin jaren zestig weer in zijn functie van hoogleraar hersteld.2 De

mogelijkheid te kunnen wonen en werken in het land waarin zij waren opgegroeid en carrière hadden gemaakt, woog bij hen kennelijk zwaarder dan te verwachten politiek ongemak.

Het kwaliteitsverschil tussen hen die als hoogleraar weggezuiverd waren, en de nieuw benoemden was enorm. Regimegezinde hoogleraren werden vanuit de provincie naar de prestigieuze plekken aan de Universidad Central in Madrid en de Universidad de Barcelona geparachuteerd en wetenschappelijk medewerkers die in de ogen van het regime politiek betrouwbaar waren, kregen in de provinciehoofdsteden een benoeming tot hoogleraar.3 Ook maakten de academisch gestuurde selectieprocedures van de jaren

dertig plaats voor ‘vaderlandslievende vergelijkende examineringen’ (‘oposiciones patrióticas‘). Kandidaten moesten vooral kunnen aantonen dat zij vanaf 1936 het nieuwe regime een warm hart hadden toegedragen of moesten goede banden hebben met de nieuwe mandarijnen van hun vakgebied. Bij de voor de sollicitatie in te leveren stukken mocht een verslag van wat men in de oorlog had gedaan en hoezeer men had geleden onder de vervolging van de Republikeinen, dan ook niet ontbreken. Het lidmaatschap van organisaties als de vroege Falange, de Asociación Católica Nacional de Propagandistas (ACNdP) - een conservatieve katholieke propagandaorganisatie - of de Opus Dei telde veel zwaarder dan de academische kwaliteit van publicaties. Zo had in het proces van het vergeven van een leerstoel archeologie aan het begin van de jaren veertig de kandidaat die aangaf net als in Duitsland toch vooral onderzoek te willen doen naar ‘patriottisch erfgoed’ een streepje voor op andere kandidaten.4

2 Gonzalo Pasamar Alzuria, Historiografía e ideología en la postguerra española: La ruptura de la tradición

liberal (Zaragoza: Prensas Universitarias de Zaragoza, 1991), 126. Gonzalo Pasamar Alzuria en Ignacio

Peiro Martín, Diccionario Akal de Historiadores Españoles Contemporáneos (Madrid: Ediciones Akal S.A., 2002), 14-15. Antoon de Baets, Censorship of Historical Thought: A World Guide 1945–2000 (Westport, CT and London: Greenwood Press, 2002, update 5 oktober 2019).

3 Blasco Gil, ‘Los costes’, 46-47. 4 Ibidem, 48-50 en 57-59.

Op de universiteiten van Madrid en Barcelona hing in de eerste decennia van het Franco- regime dan ook zowel een geest van triomfalisme als één van schaamte - het laatste bij wetenschappers die zich om te kunnen doorwerken stilletjes hadden aangepast aan de

nieuwe verhoudingen.5 De nieuw benoemden zorgden net als de wetenschappers die

gehandhaafd bleven en zich conformeerden, tot in de jaren zestig voor een universitaire sfeer die erg in zichzelf was gekeerd en weinig gericht op nieuwe ontwikkelingen in het buitenland. Overigens daalde in de twee eerste decennia van het Franco-regime de gemiddelde leeftijd van de hoogleraren geschiedenis fors: tussen 1940 en 1950 werden van de 68 hoogleraarposten er 40 ververst; in de jaren vijftig kwamen er nog eens 32 functies bij die vervolgens vervuld werden door nieuwe kandidaten.6

Al met al was het academische historische leven volstrekt in de greep van het Franco- regime gekomen. Het positioneren op cruciale functies als hoogleraarposten van kandidaten die in de eerste plaats politiek betrouwbaar waren, zou tot ver in de jaren zestig zijn schaduw vooruit werpen.

2.2 De jaren 1940-1965: de belangrijkste historische instituten,

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 75-77)