• No results found

Methode van onderzoek Propaganda en censuur

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 31-40)

De historische propaganda van het Franco-regime wordt geanalyseerd tot op het niveau van gebruikte begrippen en benamingen. De twee eerder genoemde overheidspublicaties van de eerste helft van de jaren veertig zijn daarbij uitgangspunt. Vervolgens is bekeken welke verschuivingen er plaatsvonden in de loop van enkele decennia Franco-regime. Voor de procedures en vooral de inhoudelijke ingrepen van Franco’s censuurapparaat met betrekking tot eigentijdse geschiedschrijving zijn de censuurdossiers van contemporain- historische boeken in extenso bestudeerd en met elkaar in verband gebracht. Daaruit ontstaat een beeld welke (deel)thema’s in (bepaalde periodes van) de jaren 1939-1977 gevoelig lagen. Voor nader inzicht in de afwegingen van de censuur zijn de dossiers van de Verbindingsafdeling van het Ministerie van Informatie geraadpleegd evenals het archief van de linkse uitgeverij Ruedo Ibérico. Interviews met personen die destijds veel met de censuur te maken hadden, maken het beeld compleet.

Historische Studies

Thema’s en deelthema’s

De beschrijving en de analyse van historische publicaties vormen de kern van deze studie.

De historische werken worden besproken aan de hand van thema’s en deelthema’s. In totaal gaat het om achttien thema’s en 45 deelthema’s.

Bij de keuze van thema’s en deelthema’s waren de door mij geselecteerde publicaties zelf de belangrijkste inspiratiebron. Een minutieuze vergelijking maakte duidelijk welke onderwerpen in de behandelde boeken onderbelicht bleven dan wel juist overbelicht werden. Daarbij waren publicaties waarvan verschillende edities in de tijd bestaan, een interessante vindplaats. Die verschaften bij uitstek inzicht in de vraag welke thema’s en deelthema’s (in de loop van de tijd dan wel in een bepaalde tijdsperiode) heikel waren. Uiteraard is ook rekening gehouden met de thema’s en deelthema’s die door de secundaire literatuur voor dictatoriale regimes in het algemeen en die in Spanje in het bijzonder als gevoelig zijn aangemerkt.

De thema’s worden telkens geïntroduceerd door een kort en zo feitelijk mogelijk historisch relaas dat het mogelijk maakt de bevindingen van de drie eerdergenoemde groepen historici, oude getrouwen, voorzichtige hervormers en critici van het regime, een plek te geven.

Van de besproken boeken staat telkens de inhoud van de hoofdtekst centraal; waar mogelijk zullen echter ook foto’s en illustraties en de daarvoor gemaakte bijschriften worden meegewogen.

Bij elk van de drie groepen historici komt telkens zoveel mogelijk een in omvang beperkte (wisselende) groep auteurs aan bod; hun bevindingen worden aangevuld met die van

anderen, indien een gebleken diversiteit aan benaderingen en meningen dat nodig maakt. Uiteindelijk zijn de hieronder staande thema’s geselecteerd.

In de eerste plaats zijn thema’s geïdentificeerd die van belang zijn voor de gehele periode 1931-1952. Zo vormde het vermeende niet-functioneren van het staatsbestel van de Tweede Republiek van de periode 1931-1936 voor de opstandelingen van juli 1936 en na 1939 voor de regeringen onder leiding van generaal Franco en de historici die zich niet aan hun invloed konden of wilden onttrekken, een belangrijk argument om het ingrijpen van het leger als onvermijdelijk te presenteren. De Spaanse Burgeroorlog en het regime dat eruit voortkwam waren vervolgens meer dan nationale fenomenen, door de Europese landen die aan de strijd participeerden maar ook door het tijdsbestek van fascisme en Tweede Wereldoorlog waarin de burgeroorlog en het Franco-regime vorm kregen. De jaren 1936-1945 zorgden dan ook voor een propagandastrijd over en weer. Tenslotte was er factievorming, zowel onder de strijdende Nationalen als vervolgens binnen de regeringen die in de periode 1939-1952 uit hun midden voortkwamen. Vandaar aandacht voor de volgende thema’s:

• Het algemene functioneren van de Spaanse Tweede Republiek en in dat kader de rol van de opstand in Asturië van 1934.

• De oorzaken van het uitbreken van de burgeroorlog op 17 en 18 juli 1936, de vermeende onvermijdelijkheid ervan en het al dan niet zoeken van schuldigen. • De politieke krachten die vanaf midden 1936 aan Franco’s zijde de dienst gingen

uitmaken en de politieke situatie aan de Republikeinse kant.

• De karakterisering van het regime dat in de (eerste) jaren na 1939 vorm kreeg. • De Spaanse Burgeroorlog als een voorspel voor dan wel vroege start van de Tweede

Wereldoorlog.

• De omgang met belangrijke mythes en symbolische gebeurtenissen uit de periode 1936-1939 en gebruikte bewoordingen en concepten.

• De (vermeende) objectiviteit van de contemporain historicus.

Vervolgens laat de Tweede Republiek van de periode 1931-1936 zich in een aantal thema’s ontleden. Zij kende immers gemarkeerde subperioden. Zo was er eerst een tweejarige periode waarin de progressieven het initiatief hadden. Deze verloren in 1933 hun positie aan conservatief georiënteerde regeringen, wier interne onenigheid er voor zorgde dat er in februari 1936 landelijke verkiezingen kwamen. Deze werden gewonnen door hun tegenstanders, het Volksfront. Hierdoor nam de al bestaande polarisatie in Spanje alleen maar verder toe, wat het klimaat schiep voor een door rechtse militairen en politici gedragen militaire opstand. Deze ontwikkelingen brengen de volgende thema’s: • De komst van de Tweede Republiek en het optreden van de progressieve regering

van Manuel Azaña (1931-1933).

• De landelijke verkiezingen en de oplopende politieke en maatschappelijke polarisatie in de eerste helft van 1936.

• De voorbereiding van de staatsgreep en het uitbarsten van de burgeroorlog. De periode 1936-1939 van de Spaanse Burgeroorlog levert in de eerste plaats enkele thema’s op die samenhangen met de diversiteit van de achterbannen van zowel Nationalen als Republikeinen. Zo moest in de Nationale zone in de eerste maanden van de strijd het leiderschap zich nog uitkristalliseren, waarna de behoefte onstond achter de uiteindelijk benoemde leider, Franco, ook een politieke eenheidsbeweging in te richten. Aan Republikeinse zijde ontstonden tegelijkertijd tussen de samenwerkende politieke partijen en vakbonden meningsverschillen over het al dan niet centraliseren van de macht en over de vraag of sociale hervormingen dan wel de strijd tegen Franco prioriteit moesten krijgen. Intussen vond er een bloedige strijd binnen maar ook achter de linies plaats en vooral die laatsten veroorzaakte aan Nationale zijde in het verkeer met de buitenwereld veel ongemak, dat verder werd versterkt doordat hier en daar onder de burgerbevolking bloedbaden werden aangericht door de buitenlandse troepen die Franco te hulp schoten, de latere Asmogendheden. Aldus komen de volgende thema’s bovendrijven:

• Franco als vermeend onbetwist(e) opperbevelhebber en staatshoofd. • Het ontstaan van de eenpartijstaat aan Nationale zijde.

• Onderlinge strijd in de Republikeinse zone.

• Aard, omvang en relatieve belang van de internationale hulp.

• Het aantal doden door oorlogsgeweld en de aard en de omvang van de terreur. In de periode 1939-1952 moest het Franco-regime zich zowel in Spanje zelf als in de omringende wereld een definitieve positie zien te verwerven. De nauwe banden met de Asmogendheden, zowel ten tijde van de burgeroorlog als in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog, zetten de dictator en de zijnen in het internationale klachtenbankje en daarvan kon de interne oppositie gretig gebruik maken, mede omdat er in brede lagen van de Spaanse bevolking honger werd geleden. De volgende thema’s dringen zich zo op:

• Het Franco-regime, de Asmogendheden en de politieke isolatie van Spanje na 1945.

• De binnenlandse politiek 1939-1952: het staatsbestel, het sociaaleconomisch beleid en de omgang met de oppositie.

Aanpak van de gekozen historische teksten

De (deel)teksten van de drie groepen historici die geselecteerd zijn in het licht van de bovengenoemde thema’s en de daarbij geformuleerde deelthema’s, zijn onderworpen aan close-reading. Nu staat in dit onderzoek geschiedschrijving onder een dictatuur centraal

en dat maakt de vraag relevant langs welke weg propaganda, censuur en zelfcensuur doorgaans (in concrete historische teksten) hun beslag krijgen, bij het schetsen van feiten, beschrijvingen, verklaringen en oordelen.

In dat kader maak ik bij mijn analyses van de gekozen teksten onder meer gebruik van de door De Baets in Gebruik en Misbruik van de Geschiedenis (2008) gepresenteerde tabel die in beeld brengt op welke aspecten van handelen historici in het verleden

professionele grenzen hebben overschreden dan wel hebben opgezocht.23 In het

onderstaande presenteer ik de voor deze studie relevante onderdelen van deze tabel, in hun oorspronkelijke volgorde. Ik combineer deze met onderzoeksresultaten van auteurs die zich minder dan De Baets vanuit een ethisch-professionele invalshoek met geschiedschrijving hebben beziggehouden en meer algemeen-theoretisch actief zijn geweest. Dan gaat het onder meer om de filosoof Mark Day die zich in The Philosophy

of History (2008), uitgebreid bezighoudt met filosofisch-historische vraagstukken op

het vlak van bronnen, verklaring, interpretatie, taal en waarheid.24 Overigens is deze

studie er niet op gericht historici langs een ethisch-professionele meetlat te leggen. De Baets onderscheidt voor de historicus die een publicatie wil afronden, drie niveaus. Ten eerste het heuristische waarin betrokkene nog de benodigde informatie aan het verzamelen is. Vervolgens het epistemologische niveau waarin sprake is van een beschrijving en analyse van gegevens en tenslotte als derde de pragmatische fase waarin de de auteur zijn/haar publicatie gestalte geeft en introduceert (en waarin ook andere betrokkenen zoals uitgevers en censoren een rol spelen).

Ten aanzien van het heuristische niveau stelde De Baets onder meer het onverantwoord gebruik van bronnen aan de orde.

Op epistemologisch niveau kan er vervolgens sprake zijn van misbruik bij het beschrijven van gegevens. Ook bij het analyseren van gegevens zijn er de nodige risico’s. Zo kan bewijs in afwijking van de logica opzettelijk verkeerd worden gewogen. Dan dient er oog te zijn voor het aspect van de retorica. De Baets vraagt in dezen aandacht voor het presenteren van argumenten in een misleidende of opzettelijk onhelder opgebouwde narratieve structuur. Overigens gaat ook ook Day uitgebreid in op de wijze waarop de historicus zijn verhaal retorisch opbouwt. Zo onderscheidt hij onder meer de romantische aanpak die wil laten zien hoe een bepaalde held door uitstekend gedrag enorme moeilijkheden overwint en zo het lot van hemzelf en/of ‘zijn volk’ definitief verandert. Ook bestaat er een tragische vertelstructuur waarin eveneens grote problemen centraal staan maar deze tot dood en verderf leiden.25 Een narratieve structuur kan

in retorische zin bovendien sterk finalistisch van aard zijn; alle feiten worden dan zo geordend dat deze onvermijdelijk tot een bepaald eindresultaat leiden - denk daarbij aan gebeurtenissen die de opkomst van een bepaalde leider moeten onderbouwen. Op

23 Antoon de Baets, Gebruik en Misbruik van de Geschiedenis (Amsterdam: Boom, 2008), 31-34 (tabel 1.2). 24 Mark Day, The Philosophy of History (London: Continuum, 2008).

epistemologisch niveau is er tenslotte aandacht nodig voor het aspect van de interpretatie. Zo vraagt ook Day uitgebreid aandacht voor het interpreteren van gegevens en wijst hij dan onder meer op de wijze waarop de verklaring van historische processen vorm krijgt. Zo blijft naar zijn mening te vaak buiten beeld dat aan veel processen meerdere oorzaken ten grondslag liggen.26 Interpreteren kan verder behalve het geven van een verklaring

ook het vellen van een oordeel impliceren. De Baets meldt in dat kader het slordig of kwaadwillig formuleren van expliciete morele oordelen, bijvoorbeeld over het handelen van een politieke tegenstander. Deze negatieve oordelen, zo vullen auteurs als Van Meurs en Breuilly aan, zitten vaak al verborgen in door de historicus gebruikte aanduidingen en begrippen en met name in nationalistisch geörienteerde geschiedschrijving sluipen gemakkelijk impliciete - negatieve - oordelen binnen. Van Meurs noemt in dat verband het isolement dat vanaf de negentiende eeuw minderheden ten deel is gevallen in nationale historische verhalen. John Breuilly gaat nog een stapje verder en vraagt aandacht voor de ronduit pejoratieve benadering in nationale geschiedschrijvingen van alles wat als anders wordt ervaren, of het nu om groepen binnen de eigen grenzen ging of om andere landen.27 De Baets, tenslotte, waarschuwt in een andere publicatie op nog

weer een andere valkuil bij het vellen van morele oordelen, namelijk de anachronistische redenering. Deze verbindt met terugwerkende kracht oordelen uit de eigen tijd met gebeurtenissen en ontwikkelingen van oudere datum.28

Naast op heuristisch en epistemologisch niveau kan de historicus, aldus De Baets, nog in de fout gaan op pragmatisch niveau, bij de uiteindelijke publicatie van diens werk. Zo kan de historicus leugens over zijn publicatie verkondigen, bijvoorbeeld door het foutief suggereren van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Al met al liggen er zeker voor de historicus die onder druk staat, veel historische dwaalwegen open dan wel mogelijkheden zeer bepaalde inhoudelijke keuzes te maken die nauwelijks of niet professioneel onderbouwd kunnen worden. Dat die druk er voor Spanjes historici is geweest, ligt voor de hand, met het indrukwekkende propaganda- en censuurapparaat dat de Spaanse overheid had ingericht.

26 Day, The Philosophy of History, 23, 70 en 172.

27 Wim van Meurs, ‘Historians and Political Agendas’, in: Hannes Swoboda and Jan Marinus Wiersma, eds, Politics of the Past-The Use and Abuse of History (Linz: The Renner Institut, 2009), 87 en John Breuilly ‘Nationalism and Historians-Some reflections. The Formation of National(ist) Historiographical Discourse’, in: Claire Norton, ed., Nationalism, Historiography and the Reconstruction of the Past (Washington DC: Academia Publishing, 2007), 12-13 en 15-16.

28 Antoon de Baets, De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de historicus (Amsterdam: Pallas Publications-Amsterdam University Press, 2015), 21.

I.6 Opzet

Deze studie bevat negen hoofdstukken. De hoofdstukken 1 en 2 hebben een oriënterend karakter en presenteren aan de hand van vooral secundaire literatuur de twee belangrijkste actoren van deze studie, de Spaanse overheid aan de ene en de Spaanse historici die zich bezighielden met de periode 1931-1952, aan de andere kant.

Hoofdstuk 1 beschrijft dan de diversiteit aan instrumenten die de Spaanse overheid in de loop van het Franco-regime inzette bij het bedrijven van propaganda en het uitoefenen van censuur dan wel het onderdrukken van publicisten. Het hoofdstuk legt uit hoe de censuur organisatorisch was ingericht - waarbij de nadruk ligt op de periode vanaf midden jaren zestig, toen de censuurinstanties zich grotelijks met historisch werk moesten gaan bezighouden - en wordt afgesloten met een terugblik op de censuur door de ogen van de belangrijkste actoren.

Hoofdstuk 2 introduceert vervolgens de Spaanse historische wereld, vooral het deel dat zich bezighield met de contemporaine geschiedenis van Spanje. Op basis van een indeling in twee tijdsperiodes, respectievelijk de jaren 1940-1965 en 1965-1977 passeren de belangrijkste historici en onderzoeksinstituten de revue en komen in hoofdlijnen de historische visies op de periode 1931-1952 aan de orde, zoals die door enkele historiografen naar voren worden gebracht. Daarnaast is er in hoofdstuk 2 aandacht voor de relatie van de Spaanse historici met buitenlandse collega’s, vooral om in te kunnen schatten in hoeverre de Spanjaarden op de hoogte waren van de discussies over de eigentijdse (Spaanse) geschiedenis die plaatsvonden buiten de Spaanse grenzen. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 ligt de focus op de wijze waarop en de mate waarin de Spaanse overheid zich in de periode tot en met 1977 inhoudelijk gemanifesteerd heeft op het terrein van de contemporaine geschiedschrijving. Overigens kunnen dan van de Spaanse geschiedenis detailaspecten aan de orde komen, die in de hoofdstukken 6 tot en met 9 nader worden uitgewerkt.

Hoofdstuk 3 geeft inzicht in de accenten die Franco en de zijnen in de loop van bijna veertig jaar in hun historische propaganda legden en hoe zij deze aanpakten. Ook gaat het hoofdstuk in op de tegenreactie die de historische overheidspropaganda vanaf het begin van de jaren zestig opriep. Daarbij komt de eerste deelvraag van paragraaf I.2 aan de orde.

In hoofdstuk 4 verschuift het accent vervolgens naar het instrument van de censuur. Het gaat in op het brede amalgaam aan censoren waarover de Spaanse overheid bij het beoordelen van historisch werk kon beschikken en besteedt speciale aandacht aan de rol van censor-historicus Ricardo de la Cierva.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de concrete invloed van het rode potlood op eigentijdse geschiedschrijving zichtbaar. Het beschrijft welke formuleringen in verschillende tijdsperiodes gevoelig lagen en gaat tevens in op de lange arm waarover de Spaanse overheid beschikte om publicatie van haar onwelgevallige historische literatuur tegen te houden. Het hoofdstuk eindigt met een beschrijving van hoe de Spaanse historici

terugkijken op de censuur op hun werk. De hoofdstukken 4 en 5 geven een antwoord op de tweede deelvraag van 1.2.

In de hoofdstukken 6 tot en met 9 staat een dertigtal historische werken uit de periode 1939-1977 centraal met aandacht voor de periode 1931-1952. De derde grote deelvraag wordt hier uitgewerkt. Hoofdstuk 6 besteedt aandacht aan de grote historische thema’s van de gehele periode 1939-1952, waarna hoofdstuk 7 zich specifiek richt op thema’s voor de periode 1931-1936, hoofdstuk 8 de periode van de Spaanse Burgeroorlog 1936- 1939 onder de loep neemt en in hoofdstuk 9 de periode 1939-1952 aan de orde komt. Het werk wordt inhoudelijk afgeloten met Eindconclusies, waarin behalve op de hierboven genoemde deelvragen ook wordt ingegaan op de resterende twee deelvragen.

HOOFDSTUK 1

DE SPAANSE CONTEXT: CENSUUR EN ANDERE

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 31-40)