• No results found

Algemene karakterisering van en ontwikkeling in het overheidsingrijpen

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 41-49)

DE SPAANSE CONTEXT: CENSUUR EN ANDERE VORMEN VAN OVERHEIDSINGRIJPEN BIJ

1.1 Algemene karakterisering van en ontwikkeling in het overheidsingrijpen

Het Franco-regime heeft naast het voeren van propaganda gedurende zijn gehele bestaan langs vele wegen ingegrepen in de binnenlandse uitgeversmarkt. In dat kader komen de volgende vragen aan de orde:

• In hoeverre legde het regime (bij politiek gevoelige publicaties) een inhoudelijk monolithisme aan de dag en welke inspiratie kon het ontlenen aan de voorbeelden van fascistisch Italië en Nazi-Duitsland?

• In welke mate wilden Franco en de zijnen vanaf de eerste helft van de jaren zestig met onder meer de nieuwe censuurwet van minister Manuel Fraga Iribarne (Ley Fraga, 1966) in Spanje een nieuwe wind laten waaien?

• Hoe consequent is het regime daarin geweest?

• In hoeverre werd ook zichtbaar dat het Franco-regime uit ideologisch divers ingekleurde ‘families’ bestond?

Vanwege de materiële en financiële hulp die Nationaal Spanje in de periode 1936-1939 uit Italië ontving, was het Mussolini-regime een tijd lang een natuurlijk oriëntatiepunt voor Franco en diens aanhangers. Daarbij speelde mee dat Italië door de belangrijke positie die de katholieke Kerk en religie er innamen, als een verwant Zuid-Europees land werd gezien.

Mussolini was al in 1922 via een staatsgreep in Italië aan de macht gekomen en probeerde in de eerste twee jaren van zijn regime het land onder controle te krijgen door aan zijn Partito Nazionale Fascista (PNF) uitvoerende regeringstaken over te dragen. Mussolini moest daarbij echter al snel de nodige compromissen sluiten met vitale maatschappelijke en politieke sectoren als de Kerk, het leger en de aanhangers van de Italiaanse koning. Italië kende in de Mussolini-jaren een forse overheidspropaganda die de dictator afschilderde als de nieuwe Messias. Ook was er sprake van een overheidscensuur die vooral moest voorkomen dat er twijfel werd gezaaid over het functioneren en de politiek van het regime.

Mussolini’s belangstelling voor de geschiedenis gold vooral de periode van het Romeinse Keizerrijk en de Renaissance: Italië en de Italianen hadden toen hun grootheid (‘grandezza’) laten zien. De periode van de politieke opstanding en eenwoording van Italië van het tweede en derde kwart van de 19e eeuw (de ‘Risorgimento’) kon eveneens op zijn belangstelling rekenen. Overigens ging het hem dan vooral om de opoffering (‘sacrificio’) die de Italianen voor de nationale zaak aan de dag hadden gelegd en minder om de successen van de negentiende-eeuwse politici: pas onder Mussolini zou er een waarlijk nationalistische elite zijn aangetreden.

Voor het werk van professionele historici die zich met de zeer contemporaine geschiedenis bezighielden, had het regime aanvankelijk niet veel belangstelling. Die kwam pas toen Italiaanse overwinningen in de Eerste Wereldoorlog als bij Vittorio Veneto in 1918

1

konden worden gepresenteerd als voorbereiding op de successen van het Italiaanse leger in Abessinië in 1936. Instituten die zich bezighielden met de contemporaine geschiedschrijving in den brede of de geschiedenis van de Risorgimento in het bijzonder werden dan ook pas in de loop van de jaren dertig onder de controle van de regering in Rome gebracht.

Hoewel een aantal universitaire historici om politieke redenen gedwongen werd plaats te maken - een bekend voorbeeld is Arnoldo Momigliani -, bleef er onder Mussolini altijd ruimte voor een geselecteerde groep niet-conformistische historici. Daarvan maakte zelfs Benedetto Croce,die in 1925 het Manifest van de Antifascistische Intellectuelen had gepubliceerd, deel uit.

In 1935 waren propaganda en censuur overigens - naar Duits voorbeeld - samengebracht in een separaat Ministerie van Propaganda en Informatie. Dat Ministerie kreeg het met name vanaf 1938 zwaar te stellen. Mussolini had zich nauw met Hitler verbonden en deze band met het anticlericale Duitse regime viel slecht bij de aanhangers van de katholieke Kerk, of die zich nu binnen of buiten de PNF bevonden.1

Ook de andere steunpilaar van de Spaanse Nationalen in hun strijd tegen de Republikeinen, het regime van Adolf Hitler in Duitsland, kon rekenenen op de nodige belangstelling binnen de Franco-gelederen. Die belangstelling leefde vooral onder de aanhangers van de Falange-beweging van het eerste uur.

Die zagen Hitlers NSDAP in Duitsland anders dan het Mussolini in Italië vergaan was, de touwtjes flink in handen nemen. Zo bezetten de belangrijkste partij-propagandisten, Joseph Goebbels voorop, al snel de hoogste posities binnen het meteen na de machtsovername in 1933 door Hitler opgerichte Reichsministerium für Volkserklärung und Propaganda. Ook boog het Nazi-regime niet voor de katholieke Kerk maar stelde het zich tot doel de kerk voor de NSDAP te laten buigen.

Op het Reichsministerium gingen Hitlers companen voortvarend aan de slag met een breed programma dat er niet slechts op gericht was de positie van de Führer als grote leider van de Duitse natie veilig te stellen of de politieke continuïteit van diens regime te garanderen. Er kwam meteen een forse repressie, waarvoor de censor anders dan in Italië gerichte en breed uitwaaierende inhoudelijke richtlijnen meekreeg. Zo moest

1 Doug Thompson, State Control in Fascist Italy. Culture and conformity, 1925-43 (Manchester England: Manchester University Press, 1991), X, XI, 2, 6, 19, 23, 54, 64-65, 80-83, 112-117, 126, 138. Antoon de Baets, ‘Censorship and History, 1914-1945: Historiography in the Service of Dictatorships’ in: Stuart Macintyre, Juan Maiguashca, Attila Pók, red., The Oxford History of historical writing, volume 4:

1800-1945 (New York: Oxford University Press, 2011), 135, 148. Claudio Fogu, The historic Imaginary. Politics of History in Fascist Italy (Toronto: University of Toronto Press, 2003), 3-20, 22-27 en 190-206.

Joshua Arthurs, ‘(Re)presenting Roman History in Italy, 1911-1955’, in: Claire Norton, ed., Nationalism,

Historiography and the Reconstruction of the Past (Washington DC: Academia Publishing, 2007), 35

en 39. Rients Verschoor, Grandezza e Sacrificio. Een analyse van de historische retoriek van Mussolini (Groningen: niet gepubliceerde scriptie aan de RU Groningen, 2013), 15, 17, 23, 41. Ilaria Porciani en Mauro Moretti, ‘The Polycentric Structure of Italian Historical Writing’ in: Stuart Macintyre, Juan Maiguashca, Attila Pók, red., The Oxford History of historical writing, volume 4: 1800-1945 (New York: Oxford University Press, 2011), 238-239.

alles wat ook maar enigszins afbreuk deed aan de Duitse eer en de kracht van het Rijk worden verboden.

Hitlers propagandamachine draaide verder op volle toeren en richtte zich daarbij met uitstek ook meteen op de zeer eigentijdse geschiedenis. De Duitse propagandisten verdedigden voortdurend de onaantastbaarheid van het Germaanse grondgebied en verzetten zich in dat kader met name tegen de grenzen die na de relatief recent beëindigde Eerste Wereldoorlog aan Duitsland waren toebedeeld. Kort na Hitlers machtsovername kwam het Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands tot stand. Onder leiding van Walter Frank ging dit zorgdragen voor een sterk racistische en anti-semitische geschiedschrijving en daarmee een bijzondere twist geven aan de Duitse historiografie die vanuit de negentiende eeuw altijd al sterk autoritaire en nationalistische kenmerken had gehad.

De belangstelling van het regime voor de inhoud van contemporaine geschiedschrijving zorgde er intussen voor dat veel historici die echt afwijkende inzichten hadden, problemen kregen; zo werd Friedrich Meinecke tot opstappen gedwongen. Voor in algemene zin conservatieve historici die niet direkt de nazi-ideologie uitdroegen - overigens de meerderheid van de voor 1933 aktieve historici -, bleef altijd wel ruimte.2

Met betrekking tot de door De Baets geschetste dichotomie tussen totalitaire regimes en conservatief-rechtse zaten de aanpak en de praktijk van censuur en propaganda van het Hitler-regime dicht bij de eerste en bewogen Mussolini cum suis zich in de loop van de tijd van de tweede in de richting van de eerste.

Eduardo Ruiz Bautista is in zijn standaardwerk Tiempo de censura. La represión editorial

durante el Franquismo (2008) voor wat de situatie in Spanje betreft duidelijk. In de

eerste vijf jaren (1939-1944) was het regime een sterk ideologisch blok dat erop gericht was een heel bepaalde boodschap uit te dragen en in de periode 1945-1966 vonden er sluipenderwijs veranderingen plaats die vanaf het begin van de jaren zestig evidenter werden en in de eerste helft van de jaren zeventig zouden leiden tot forse tegenstellingen binnen de Franco-gelederen.3

Overigens was het franquistische kamp ook in de eerste vijf jaren van het regime niet geheel gesloten. Zo kende het regime waar het de oriëntatie op het buitenland

2 David Welch, The Third Reich. Politics and Propaganda (London and New York: Routledge, 1995), 13, 24, 25, 27, 36-37, 48, 52, 60, 72, 78-83, 99. Georg Iggers, The German Conception of History. The

national tradition of historical thought from Herder to the Present (Middletown CT: Wesleyan University

Press, 1968), XI, 7 en 27. Martin Sabrow, ‘The Use of History to Legitimize Political Power-the Case of Germany’, in: Hannes Swoboda and Jan Marinus Wiersma, eds, Politics of the Past-The Use and Abuse

of History (Linz: The Renner Institut, 2009), 99. Benedikt Stuchtey, ‘German Historical writing’, in:

Stuart Macintyre, Juan Maiguashca, Attila Pók, red., The Oxford History of historical writing, volume 4:

1800-1945 (New York: Oxford University Press, 2011), 178. Antoon de Baets, ‘Censorship and History’,

134-135.

3 Eduardo Ruiz Bautista (coord.), Tiempo de censura. La represión editorial durante el Franquismo (Gijón : Ediciones Trea S.L., 2008), 15 en 73.

1

betrof wel spanningen tussen op de fascistische Asmogendheden Duitsland en Italië georiënteerde leden van de Falange-beweging en een groep aanhangers die kan worden aangeduid als nationaal-katholiek (en meer sympathie voor de Britten had). De eersten beschikten tot de door Franco afgedwongen politieke eenwording in 1937 over hun eigen propagandamachine en mochten vervolgens binnen de in 1938 opgerichte officiële regeringsorganen de retoriek van het nieuwe regime vormgeven. Zo bemensten de falangisten in belangrijke mate ook de censuurinstanties.

Concepten als het Duitse Lebensraum werden door deze falangisten naadloos verbonden met de Kruistocht tegen de Republiek en, vooral, het negentiende-eeuwse Spaanse concept van de Hispanidad, de missie van Spanje in de wereld.4 Boeken die in Duitsland

niet gepubliceerd mochten worden, vonden ook in Spanje geen genade en dat gold ook voor publicaties waarin kritiek op Duitsland naar voren kwam.

Overigens volgden de censoren van de Falange bij kwesties van meer morele aard in het algemeen de mening van de katholieke Kerk en de katholieke censuur. Soms botste het echter, bijvoorbeeld toen de censor klassiekers als Goethe publicabel achtte en conservatieve katholieken al het werk dat een relatie met de Verlichting had, afwezen. Ook waren er na 1943 regelmatig spanningen met groepen monarchisten die, nu Franco door zijn contacten met de Asmogendheden internationaal controversieel was geworden, in publicaties steeds vaker waardering uitspraken voor de Bourbon-dynastie, waarvan Spanje in 1931 bij de komst van de Tweede Republiek afscheid had genomen.5

Na 1945 werden de meest prominente fascistisch georiënteerde falangisten snel vervangen, meestal door een conservatieve doch weinig geprofileerde aanhanger van het regime. Ook dit type censor kreeg het soms met de katholieke Kerk en haar meest conservatieve aanhangers aan de stok, bijvoorbeeld toen de censuur om de relatie met de Verenigde Staten goed te houden begin jaren vijftig een geprofileerd protestants religieus werk publicabel vond.

In de tweede helft van de jaren vijftig zouden conservatieve katholieken zich opnieuw gaan roeren, toen delen van de oorspronkelijke groep oude falangisten en progressieve katholieken samenwerkten om ruimte te krijgen voor de nieuwe ideeën van het Tweede Vaticaans Concilie.6

Vanaf het begin van de jaren zestig maakten propagandisten en censoren in de ogen van Ruiz Bautista echter een omslag die fundamenteel zou blijken. Verdedigden ze het Franco-regime eerst altijd omdat het vanaf 1936 zo verdienstelijk was opgetreden tegen de (vermeende) wanorde van de Tweede Republiek van de periode 1931-1936 en het aldus voortreffelijke adelsbrieven had (‘‘egitimidad de orígen‘‘, geleidelijk aan kwamen vooral de kwaliteiten van Franco cum suis voor het bevorderen van de welvaart van de Spanjaarden en het doeltreffend functioneren van de regering in beeld (‘legitimidad de

4 Ibidem, 34 en 45-46. 5 Ibidem, 39-40 en 49. 6 Ibidem, 91-96.

ejercicio’). Termen als Franco’s Kruistocht (‘Cruzada’) verdwenen naar de achtergrond, mede omdat ze hun waarde als maatschappelijk bindmiddel hadden verloren, en de strijd tussen 1936 en 1939 werd steeds vaker betiteld als een te betreuren broederstrijd (‘guerra fratricida’).7

Deze brede trend werd bij uitstek zichtbaar in het feit dat de Galicische politicus Manuel Fraga Iribarne in 1962 bewust het Ministerie van Informatie en Toerisme (‘Ministerio de Información y Turismo‘) toegeschoven kreeg om de te traditioneel georiënteerde minister Gabriel Arias-Salgado te vervangen. Fraga Iribarne, een praktisch geriënteerde franquist, was van mening dat een verstandige regering rekening hield met de publieke opinie en vooral met de stem van de middenklasse. Een aantal grote uitgeverijen in vooral Barcelona en Madrid maakte zich daar sterk voor en deze moesten zowel een kader als een kanaal krijgen. De tragiek van het regime was echter, aldus Ruiz Bautista, dat de openingen die het het maatschappelijk middenveld met onder meer de nieuwe wet van 1966 bood - grofweg van verplichte censuur vooraf naar een vrijwillige beoordeling vooraf, zo nodig gevolgd door een juridische toets na publicatie - de positie van Franco en de zijnen niet versterkte maar juist verzwakte. Het regime zag zich immers vaak af van een rechtszaak, omdat deze gemakkelijk de publieke opinie kon mobiliseren; ook vonden rechters het bewijsmateriaal van het regime vaak onvoldoende.

Dat nam niet weg dat het tastende en soms onvoorspelbare beleid van het regime in de periode 1966-1975 de positie van veel uitgeverijen nog serieus kon aantasten. De regering spande immers ondanks de liberalisering nog regelmatig processen tegen uitgeverijen aan en maakte dan, aldus Ruiz Bautista, gebruik van de vele vage formuleringen in de wet. Hier klinkt een echo van de woorden van De Baets, wanneer hij stelt dat bij conservatief-rechtse regimes onvoorspelbaarheid in het algemeen de grootste zorg van uitgevers is. Carlos Robles Piquer, in de jaren zestig hoge ambtenaar op het Ministerie van Informatie, negeerde in zijn Memoria de cuatro Españas (2011) overigens de invloed die van de gedeeltelijke liberalisering van de pers (‘liberación parcial’) zou zijn uitgegaan op de positie van het Franco-regime.8 Hoe dan ook was er sprake van een geleidelijke

versoepeling in het optreden van het regime ook al bleef het tot 1975 vrijwel onmogelijk vraagtekens te zetten bij vooral de aard van het regime en zijn concrete besluiten. Fernando Larraz Elorriaga brengt in zijn Letricidio español.Censura y novela durante el

Franquismo (2014) op het betoog van Ruiz Bautista enkele belangrijke nuances aan. Zo

betitelt hij het Franco-regime met zijn wens een nieuwe sociale mentaliteit te creëren zonder meer als repressief en ook totalitair. Het liet een radicaal ander gezicht zien dan eerdere Spaanse regimes in een recent of verder weg liggend verleden. Zelfs de Inquisitie had in de periode 1478-1834 meer ruimte gelaten aan het schrijvende deel van de samenleving. Alle stromingen binnen het regime, zowel de nationaal-katholieke als de falangistisch-fascistische, wilden voorkomen dat er binnen de samenleving een vrije publieke ruimte zou ontstaan. Ze wezen het liberalisme van de negentiende eeuw

7 Ibidem, 38-39.

1

(en van de Tweede Republiek) bewust en expliciet af, omdat het alleen maar tweestrijd had gebracht die de belangen van de natie hadden tegengewerkt.9 Michael Richards

geeft in zijn Historias para después de una guerra (2013) van dit antiliberale denken nog een treffend voorbeeld: in de loop van de jaren vijftig - Spanje werd toen langzaam het westerse anti-Sovjet-kamp binnengetrokken - begon het Franco-regime te benadrukken hoezeer het liberalisme van de jaren dertig in Spanje het communisme aan de macht had gebracht.10

Bij zijn bespreking van de inspanningen van Fraga Iribarne om een nieuwe censuurwet tot stand te brengen, komt Larraz Elorriaga in de eerste plaats tot de constatering dat vanaf het begin tot het einde van het regime de kloof tussen de rechten die het zei te geven en de rechten die de Spanjaarden in de praktijk daadwerkelijk hadden, enorm was. Zo was het Charter van de Spanjaarden (‘Fuero de los Españoles‘) van 1945 puur voor het buitenland ontwikkeld en zou het regime gedurende zijn gehele bestaan de bepalingen ervan blijven schenden. Elk boek dat op de Spaanse markt verscheen was een door Franco en de zijnen gedoogd boek (‘libro tolerado’).11 Bovendien was het Franco-regime in de

eerste decennia van zijn bestaan tenminste nog ideologisch bevlogen; vanaf het einde van de jaren zestig werd het steeds cynischer en was het alleen nog maar gericht op het behoud van de macht. Overigens zag ook Larraz Elorriaga vanaf het begin van de jaren zestig openingen ontstaan. Op de golven van de algemene economische liberalisering van het land en vanuit de wens Spanje te laten aansluiten bij de democratische landen van Europa gaf het regime toen enige ruimte aan min of meer controversiële boeken met een hoge prijs voor niches in de markt. Censoren waren tegen 1964 - het jaar waarin werd gevierd dat Franco 25 jaar eerder aan de macht was gekomen - ook enigszins aan het twijfelen geraakt over wat toelaatbaar was. De lijn werd steeds meer dat boeken over de periode 1936-1939 een meer verzoenende toon moesten aanslaan. Zo mochten schrijvers laten doorschemeren dat ze beide zijden - Nationalen en Republikeinen - verantwoordelijkheid toedichtten voor het uitbreken van de strijd die tussen 1936 en 1939 plaatsvond, zolang de feiten die op tafel kwamen maar niet de Nationalen als grootste schuldigen aanwezen.

Een en ander leidde er toe, aldus Larraz Elorriaga, dat het mogelijk is voor de jaren 1962- 1967 te spreken van een langzaam groeiende culturele vrijheid, met dan als belangrijkste wapenfeit en cesuur de in essentie nog steeds restrictieve Wet Fraga. Deze was immers berekend op het stimuleren van zelfcensuur en gaf de overheid verder nog steeds veel ruimte voor direct ingrijpen.

Toen de regering begin 1969 voor enkele maanden de noodtoestand uitriep - her en der in het land waren er felle protesten van studenten en arbeiders en het regime vreesde een herhaling van Parijs 1968 - werden de teugels van de censuur dan ook flink aangetrokken

9 Fernando Larraz Elorriaga, Letricidio español. Censura y novela durante el Franquismo (Gijón: Ediciones Trea S.L., 2014), 13-14 en 47-51.

10 Michael Richards, Historias para después de una guerra, Memoria, política y cambio social en España

desde 1936 (Barcelona: Ediciones de Pasado&Presente, 2013), 150 en 153.

en tussen eind 1969 en eind 1973 waren er onder aanvoering van de hardliners binnen het regime zelfs pogingen de situatie van de jaren vijftig te herstellen. Dan ging het hun minder om morele grensoverschrijdingen dan om uitlatingen die de politieke status quo ter discussie stelden.12

De uitgeverijen beten echter bij conflicten met de overheid steeds vaker flink van zich af. De moord op de starre minister-president admiraal Carrero Blanco eind 1973 veroorzaakte binnen de regering veel verwarring en maakte de afbraak van het Franquisme onafwendbaar, met in de eerste helft van 1974 zelfs een stuurloze periode waarin elke norm verdwenen leek.13

Francisco Rojas Claros onderschrijft in zijn Dirigismo cultural y disidencia editorial

en España (1962-1973) van 2013 de hoofdlijnen van het betoog van Larraz en werkt

deze verder uit. Hij relateert het aantreden van Fraga Iribarne in 1962 aan de tactisch onhandige, onverzoenlijke en denigrerende, reactie van zijn voorganger Arias-Salgado op de unieke bijeenkomst die de Spaanse interne en externe politieke oppositie dat jaar in München had belegd. Fraga Iribarne zag hij intussen als een typische franquist die de groeiende macht van een enkel in economische liberalisering geïnteresseerde Opus Dei- beweging zou hebben willen intomen. Een zekere opening (‘apertura‘) zou hij overigens wel gewild hebben, maar dan vooral om Spanjes internationale positie te verstevigen.14

Fraga onttrok zich, aldus Rojas Claros, intussen niet aan de brede onderstroom in de ideologie van het Franco-regime, namelijk dat een fors cultureel dirigisme (‘dirigismo cultural’) onontbeerlijk was. Dit leidde er zelfs toe dat de regering tot geheel nieuwe

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 41-49)