• No results found

De jaren 1940-1965: de Spaanse historici en het buitenland

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 84-87)

DE SPAANSE CONTEXT: BELANGRIJKE CENTRA EN VISIES BINNEN DE HISTORISCHE WERELD

2.3 De jaren 1940-1965: de Spaanse historici en het buitenland

Spanje was na 1940 jarenlang geïsoleerd van het buitenland. Dat brengt de volgende vragen:

• Waren er georganiseerde contacten tussen Spaanse historici en hun buitenlandse vakgenoten?

• Welke obstakels moesten geïnteresseerde academici overwinnen om hun buitenlandse collega’s te spreken en wat was de invloed hiervan op de wijze waarop de Spaanse historische wereld zich in formele zin naar de buitenwacht presenteerde?

Het einde van de burgeroorlog had de Spaanse historische wereld een flinke breuk in de contacten met het buitenland opgeleverd. Historici als Claudio Sánchez Albornoz, Rafael Altamira y Crevea, Pere Bosch Gimpera en José Maria Ots Capdequí, die veel internationale contacten hadden gehad en Spanje ook altijd vertegenwoordigd hadden tijdens de vermaarde vijfjaarlijkse Internationale Congressen van de Historische Wetenschappen (‘International Congresses of Historical Sciences’), waren allen in ballingschap gegaan. Bovendien gaf het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet gemakkelijk toestemming voor internationale reizen. Pas in 1950 bezocht een kleine delegatie voor het eerst weer het Internationaal Congres, dat toen in Parijs plaatsvond. In de archieven van de Real Academia de Historia bevindt zich een verslag van de delegatie die bestond uit onder meer de weduwe van Manuel Ballesteros Beretta, haar zoon Manuel Ballesteros Gaibrois, de jonge Vicente Palacio Atard en Jaime Vicens Vives. De - anonieme - schrijver van het verslag rapporteerde dat er tijdens het Internationale Congres geen enkel bericht over Spanje was en dat dat te maken moest hebben met de internationale isolatie van Spanjes historici - over hoe dat in de praktijk gekomen was, werd niet gerept. Verder meldde hij/zij nog dat het internationale verband dat de Congressen organiseerde, slechts losse banden had met de UNESCO, een onderdeel van de Verenigde Naties waaraan Spanje niet mocht deelnemen, en dat dus niets Spanjes toetreding tot de internationale organisatie van historici in de weg zou hoeven te staan. De schrijver liet hierbij nog onvermeld dat het Bureau van het International Committee of Historical Sciences - de formele organisator van de Internationale Congressen - in 1947 formeel had vastgesteld ‘dat er aan de lijst - van landen - niets veranderd is’; ook Duitsland en Japan mochten weer aanschuiven.

Verder kwam in de rapportage nog expliciet naar voren dat in Parijs een voorstel was gedaan voor een internationale historische studie naar het Italiaanse Fascisme en het Duitse Nazisme; de belangstelling hiervoor was echter niet groot geweest, meldde de schrijver nog. Spanje zou, zo werd verder geconcludeerd, weer een nationale organisatie moeten oprichten die het land internationaal kon vertegenwoordigen en vooral ervoor kon zorgen dat het weer kon deelnemen aan die secties en afdelingen van de internationale historische organisatie die zich bezig hielden met contemporaine geschiedschrijving en de geschiedenis van het parlementaire systeem.29

In de notulen van de internationale organisatie zelf - maar niet in het anonieme rapport - viel overigens nog te lezen dat Spanjes vertegenwoordiger Vicens Vives bij een werkgroepbijeenkomst over de sociologie van lokale verkiezingen de opmerking had gemaakt dat deze vorm van wetenschap het moeilijk had in Spanje; men durfde het niet aan te schrijven over het systematische geweld waarmee machtige landeigenaren op veel plekken de boerenbevolking hun politiek-electorale wil hadden opgelegd.30

In 1952 was het dan zover en kwam de algemene vergadering van de nieuwe Spaanse Vereniging van Historische Wetenschappen (‘Asociación Española de Ciencias Históricas‘) voor de eerste keer bijeen en wel onder leiding van Jacobo Fitz-James Stuart, hertog van Alva. Het Ministerie van Onderwijs en de politie hadden er speciaal en expliciet toestemming voor moeten geven. Aan het officiële notulenboek was het bericht gehecht dat de politie desgevraagd te allen tijde recht had op inzage.

In datzelfde boek viel vervolgens te lezen dat besloten was de organisatoren van het Internationale Congres van 1955 in Rome een voorstel te zenden voor een viertal Spaanse voordrachten, alle met onderwerpen uit de 17e en 18e eeuw, doch dat deze waren

afgewezen. Wel, zo werd enigszins verbaasd gemeld, had de internationale organisatie zelf voor een voordracht contact gezocht met collega José Maria Ots Capdequí die nog maar onlangs uit internationale ballingschap naar Spanje was teruggekeerd; de laatste had nog geaccepteerd ook, zo ging het relaas verder. De Afdeling Internationale Zaken van het Ministerie van Onderwijs had voor Rome overigens geen financiële bijdrage willen geven, maar de Afdeling Universitair Onderwijs wel, zo blijkt uit een aparte notitie van Ramón Menéndez Pidal, nestor van de Spaanse historici en inmiddels de voorzitter van de Spaanse Vereniging.31

Uiteindelijk zou in 1955 een gezelschap van ongeveer 35 Spanjaarden naar Rome vertrekken. De aanwezigheid daar was succesvol. Niet alleen mocht Vicens Vives - die

29 Real Academia de Historia, archief CECH (Comité Español de Ciencias Históricas) Caja 1, Exp1. Karl Dietrich Erdmann, Jürgen Kocka en Wolfgang Mommsen, The International Historical Congresses and

the International Committee of Historical Sciences 1898-2000 (New York: Berghahn Books, 2005), 190

‘qu‘íl n‘est apporté aucune modification à la liste‘‘

30 Manuel Espadas Burgos, Un lugar de encuentro de historiadores. España y los Congresos Internacionales

de Ciencias Históricas (Madrid: CECH, 2012), 53-54.

31 Real Academia de Historia, archief CECH Caja 1, Exp1, notulenboek, 1-8 en Espadas Burgos, Un lugar, 61.

2

over een uitgebreid internationaal netwerk beschikte en onder meer nauwe contacten onderhield met de Frans Annales-beweging - een sectievergadering voorzitten, de delegatie ontving ook van de Franse delegatie het voorstel om in 1958 gezamenlijke studiedagen te houden. De Spaanse delegatie besloot voor die bijeenkomst voor een onderwerp uit de vroegmoderne periode te opteren: het overlijden, 400 jaar eerder (in 1558), van de machtige Spaanse en Europese heerser Karel V.

Verder kwam bij het nadenken over mogelijke voordrachten voor het Internationale Congres in Stockholm in 1960 een trits middeleeuwse en vroegmoderne onderwerpen op tafel. Contemporaine onderwerpen ging de Spaanse Vereniging vooralsnog uit de weg, zij het dat enkele korte mededelingen over onderwerpen uit de periode tot 1918 wel passend werden geacht.32

Hoogleraar Eloy Benito Ruano gaf in een persoonlijk verslag nog enkele aanvullingen op de officieel genotuleerde mededelingen over Rome. Hij memoreerde dat de Spanjaarden Juan Beneyto Pérez en Claudio Sánchez Albornoz - een collega die in het buitenland leefde - een actieve rol hadden gespeeld bij voorbereidende vergaderingen en stond verder expliciet stil bij de voordracht van de Italiaanse voorzitter van de internationale vereniging, Federico Chabod, waarin de vrijheid van de historicus centraal stond. Die vrijheid zou absoluut moeten zijn en de historicus zou zich volstrekt los moeten maken van elke vorm van belangenbehartiging. Beide aanvullingen pasten in de ogen van de schrijver wellicht niet in een verslag dat te allen tijde kon worden ingezien door de politie.33

Naar het Internationale Congres van 1960 in Stockholm zouden uiteindelijk 65 Spanjaarden afreizen. Naar dat van Moskou dat in 1970 plaatsvond, vertrokken alleen al uit Madrid en Barcelona 67 personen. De internationalisering kreeg vleugels. De hernieuwde internationale contacten, zo is de communis opinio verwoord door onder meer Pasamar Alzuria, hebben de Spaanse geschiedschrijving die zich wel erg op het politieke leven richtte en vooral de zestiende tot en met de achttiende eeuw tot onderwerp koos, goed gedaan. Zo kwam Jaime Vicens Vives van Parijs 1950 met inzichten van de Annales thuis, wat de opkomst van de sociale geschiedschrijving in Spanje stimuleerde. Ontmoetingen in het buitenland met ballingen als Claudio Sánchez Albornoz en Américo Castro zetten de Spaanse historici voorts op het spoor de Habsburgse hoogtijdagen van de zestiende eeuw wat te relativeren en teleologische redeneringen in te ruilen voor gedegen bronnenonderzoek.34

De buitenlandse contacten zorgden, kortom, voor enige gemarkeerde inhoudelijke vernieuwing binnen de Spaanse historische wereld. Wellicht voorzag het Ministerie van Onderwijs deze ontwikkeling en was het daarom lang weinig scheutig met reisbeurzen. De nieuwe ervaringen leverden de individuele historici soms de nodige hoofdbrekens op,

32 Real Academia de Historia, archief CECH, Caja 1, Exp1, notulenboek, 9-12 en Caja 1, Exp3. 33 Real Academia de Historia, archief CECH Caja 1, Exp2.

waarvoor zij liever een uitweg zochten in individuele brieven dan in door de overheid gecontroleerde officiële notulen.

2.4 De jaren na 1965: toenemende beoefening van de contemporaine

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 84-87)