• No results found

Een historisch-censorieel complex?

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 124-129)

CENSUUR VAN HISTORISCH WERK: ALGEMENE AANPAK

4.2 Een historisch-censorieel complex?

We zagen al dat Spaanse historici optraden als censor bij het beoordelen van het werk van mede-historici. In deze paragraaf nemen we de activiteiten van de historici-censoren nader onder de loep:

• In welke mate en langs welke weg waren Spaanse historici betrokken bij het censureren van het werk van binnen- en buitenlandse historici en kan hier gesproken worden van een omvangrijke structurele bemoeienis?

• In hoeverre besteedden zij daarbij bijzondere aandacht aan de publicaties van regime- kritische publicaties uit het buitenland?

• In welke mate deden zij moeite dan wel slaagden zij erin bij hun censurerende activiteiten historisch-professionele beoordelingen en beoordelingen van meer politieke aard van elkaar gescheiden te houden?

• In hoeverre was het bij auteurs en uitgevers bekend dat professionele historici werden ingezet bij het werk van de censuur?

Professionele historici als Ricardo de La Cierva en de broers Salas Larrazábal doken niet alleen in de censuurarchieven regelmatig op. Zij schreven net als hoogleraar contemporaine geschiedenis Vicente Palacio Atard ook met enige regelmaat - vaak anonieme - recensies van het werk van collega-historici in het Boletín de Información

Bibliográfico.4 Dat tijdschrift kon zo uitgroeien tot het geheime intellectueel-historische

geweten van de censuur.

Dat historicus De la Cierva mede-historici met overtuiging dwars zat - en daarin niet alleen stond - bleek al uit de in 3.2 aangehaalde brief van 29 juni 1971 aan Minister van

3 Francisco Rojas Claros, Dirigismo cultural y disidencia editorial en España (Alicante: Publicaciones de la Universidad de Alicante, 2013), 52-55.

Informatie Alfredo Sánchez Bella.5 Sprekend over vijanden (‘enemigos‘) die naar zijn

mening weinig gezag hadden maar wel de massa beïnvloedden, doelde hij vooral op de binnenlands aktieve auteurs van het progressief-politieke tijdschrift Cuadernos para

el Diálogo. Gelukkig kon hij, zo ging hij verder, in zijn strijd te allen tijde rekenen op

informele medestanders als historicus - en kolonel in het leger - José Manuel Martinez Bande en de al genoemde historici Ramón Salas Larrazábal en Vicente Palacio Atard. Aan deze groep censurerende geschiedkundigen kunnen we de historici die in 1939- 1940 de zuiveringen onder hun collega’s verzorgden en de hoogleraren geschiedenis Florentino Pérez Embid en Jaime Delgado Martín die in een later stadium optraden, nog toevoegen.

De laatste raakte overigens niet pas bij het censureren betrokken, toen hij begin jaren zeventig Directeur-generaal op het Ministerie van Informatie werd. Hoogleraar geschiedenis Miguel Artola vertelde in een interview dat Delgado gedurende vier jaren had ‘meegekeken’ over de schouders van mede-hoogleraar Carlos Seco Serrano, toen de laatste in de periode 1958-1962 bezig was met het manuscript voor zijn magnum opus

Gran Historia general de los pueblos hispanos, tomo VI Epoca contemporánea.6 Overigens

bleek na enig doorvragen dat Seco Serrano al zijn concept-teksten met regelmaat aan Delgado had moeten voorleggen.

Dat vooral buitenlanders die zich over de geschiedenis van Spanje bogen, door Spaanse collega-historici in de gaten moesten worden gehouden, komt naar voren in een redactioneel commentaar in een aflevering van het Boletín van december 1974. Jesús Salas herinnert er daar aan dat buitenlandse historici als Gabriel Jackson vaak de stelling betrekken dat de Spaanse historici al 35 jaar ‘gehypnotiseerd zijn door de versie van de oorlog die de overwinnaars hebben gemaakt en daardoor maar niet in beweging te krijgen zijn’. Welnu, het waren juist de ballingen of de buitenlanders die zich door hen hebben laten beïnvloeden, waar niets nieuws uit kwam. De Spanjaarden van hun kant produceren echter al gedurende vijftien jaren, zo gaat Salas verder, serieuze overzichtswerken en monografieën, waarna hij op de proppen komt met een opsomming van - ideologisch ver uit elkaar liggende - historici als Rafael Abella, Miguel Artola, José Manuel Martínez Bande, Ramon Salas, Jesús Salas, Carlos Seco Serrano, Ricardo de la Cierva, Javier Tusell en Angel Viñas.7 Overigens wist Jackson zijn collega-historicus

van het Boletín tot een nog explicietere stellingname te inspireren. Klaagde Jackson

5 AGA 3(107)42.08822,01.

6 Interview met Miguel Artola, 14 oktober 2014. Overigens kan een en ander verklaren dat over dit grote en baanbrekende werk - zie ook de hoofdstukken 6 tot en met 9 - in het AGA-archief geen separaat censuur-rapport vindbaar is. Reeds had een censor zijn werk verricht.

7 Jesús Salas Larrazábal, ‘La redacción del Boletín comenta‘, Boletín de Información Bibliográfica, nr 100 ( december 1974), 7-29. ‘hipnotizados con la versión de la guerra dada por los vencedores‘ ‘inmovilismo‘ exiliados o en aquellos foráneos por ellos influidos‘‘ Overigens kwam in hoofdstuk 3 bij de bespreking van het werk van de Fundación Francisco Franco het citaat over de oorlog die geschreven zou zijn door de overwonnenen, ook al naar voren. De Fundación meende overigens dat het afkomstig was van de Britse militair-historicus Anthony James Beevor.

4

er in een recent werk over dat zijn werk in Spanje niet gelezen mocht worden? Welnu, dan was toch alleen maar diens eigen portemonnee in het geding. Zijn gedachtengoed was kort daarvoor immers prima in Spanje verspreid door de ‘belangrijke econoom en middelmatige historicus‘ Ramón Tamames, wiens werk, aldus nog steeds de auteur van het Boletín, één grote dwaling was maar wel geweldige verkoopcijfers scoorde.8

De portemonnee van de Boletín-auteur zelf en eventueel die van diens Spaanse mede- historici bleef in het artikel intussen geheel buiten beeld. Dat financiële belang was er uiteraard wel. Ook behoudende Spaanse historici verdienden graag aan royalties en de relatief grote oplagen waarmee uitgevers van kritisch binnen- en buitenlands werk op de markt kwamen, zijn zeker opgevallen. De sneer naar Tamames kwam dan ook niet uit de lucht vallen.

Het gebruik van het woord ‘middelmatig’ in de verwijzing naar de historicus Tamames toonde intussen een censor-historicus of historisch expert die, terwijl hij actief was in de wereld van de censuur en juist de politiek-maatschappelijke criteria zou moeten hanteren die hem door de minister waren meegegeven, óók historisch-inhoudelijke argumenten een rol liet spelen in zijn argumentatie. Dat een dergelijk aanpak usance was bij het censureren van historisch werk en het hier niet om een incidenteel, snel opgeschreven, oordeel ging, blijkt uit een groot aantal andere voorbeelden die aan het censuurarchief te ontlenen zijn. Zo komt de - onbekende - externe censor wiens hulp in 1972 werd ingeroepen bij de beoordeling van het gewraakte werk van Tamames, tot de conclusie dat het ook beter voor de auteur is dat diens werk niet tot publicatie komt. Beziet hij de opstand van Franco immers niet puur als een verdediging van de belangen van het leger en de Kerk? Dat zijn toch ‘oude theses die al lang herzien en afgewezen zijn door alle historici’?, aldus de censor.9 Het voorbeeld dat de censor aanhaalde doet overigens

vermoeden dat hier een politiek ongewenste boodschap in het geding was. Uiteindelijk zou het overigens wel van een publicatie van Tamames werk komen.

Een ander mooi voorbeeld van het vermengen van politiek-maatschappelijke en professionele argumenten leveren de censuurrapporten van Hugh Thomas’ The Spanish

Civil War. Eerder zagen we al dat dit oorspronkelijk in 1961 verschenen werk al in 1962

onder de titel La Guerra Civil Española een Spaanstalige versie had gekregen bij Ruedo Ibérico in Parijs. Begin jaren zeventig benaderde vervolgens uitgever Grijalbo de Spaanse censuurinstanties voor een Spaanstalige uitgave in Spanje zelf.

Het was Ricardo de la Cierva die van de afdeling censuur de vraag kreeg voorgelegd of een legale circulatie van Thomas’ werk kon worden toegestaan. De la Cierva laat in een reactie op 25 juni 1971 weten dat wat hem betreft publicatie geen probleem is. Het zijn, zo gaat De la Cierva verder, immers niet zozeer persoonlijke en politieke fouten die Thomas heeft gemaakt, als wel professionele. Zo heeft hij nauwelijks oog gehad voor de pers van

8 Ibidem. ‘notable economista y mediocre historiador’. Zie voor een bespreking van Tamames’ werk

Historia de España, La República, La era de Franco de hoofdstukken 6 tot en met 9.

die tijd en andere beschikbare primaire bronnen en leunt hij vooral op de boeken van anderen. Voor de onderbouwing van die mening verwijst hij naar eigen publicaties die binnenkort het licht zouden zien.10

Kon censor De la Cierva in 1971 al niet geheel afstand nemen van historicus De la Cierva, in 1974 - de uitgever had Thomas’ werk opnieuw voor een beoordeling aangeboden - werden beide rollen volstrekt met elkaar verward. De la Cierva was inmiddels Directeur- generaal van het Ministerie van Informatie en meldde zijn minister vanuit die functie dat Hugh Thomas naar Spanje zou komen om zich een paar dagen af te zonderen met collega-historicus Ramón Salas Larrazábal.

De la Cierva had Thomas ‘formeel de belofte gedaan dat het eindresultaat van dat overleg vrij in Spanje gepubliceerd zou kunnen worden’. Om daar meteen fijntjes aan toe te voegen: ‘deze reis lijkt me het historiografisch equivalent van de gang naar Canossa’. De la Cierva sloot zijn briefje aan de minister af met het uitspreken van de hoop dat Thomas’ boek in het najaar van 1974 in Spanje gepubliceerd zou kunnen worden ‘zonder correcties van de censuur maar met een spontaan door Hugh Thomas aangebrachte revisie op basis van onze suggesties’.11 De heren zijn er in 1974 overigens niet uitgekomen. Salas

liet al snel weten dat hij Thomas wel op drie fouten per pagina had moeten wijzen en dat er veel meer gesprekken nodig zouden zijn voordat van toestemming tot publicatie sprake kon zijn. Tenslotte boog in 1975 - Thomas’ werk was toen nog steeds niet legaal in Spanje verkrijgbaar - ook het Boletín de Orientación Bibliográfica zich nog eens over diens werk.12 Ook de anonymus die voor deze beoordeling tekende, wist suggesties van

meer historiografische aard niet gescheiden te houden van opmerkingen die meer des censors zijn.

De schrijver beweert dat hij altijd een zekere mate van waardering voor het werk van Thomas heeft gehad - toen het begin jaren zestig gepubliceerd werd, was er immers niet veel ander materiaal voor handen. Tegelijk vindt de Boletín-auteur dat Thomas altijd weinig gevoel heeft getoond voor het specifieke karakter en de politieke context van de bewuste periode en zo een monster heeft geschapen. Waarom heeft hij in de jaren die sinds de eerste druk van zijn werk verstreken zijn, niet meer werk van Spaanse auteurs tot zich genomen? Dan had hij nu een werkelijk actueel overzichtswerk op de markt kunnen brengen, aldus de anonymus in formuleringen die doen denken aan de beoordeling die het werk van Gabriel Jackson een half jaar eerder in het Boletín kreeg.

In die Boletín-aflevering had historicus Jesús Salas Larrazábal Gabriel Jackson ook nog op een andere manier terecht gewezen en zich daarbij onverkort een man van de censuur

10 AGA 3(50)73/00498.

11 AGA 3(107)42.08862,17 ‘con mi promesa formal de que lo que salga de esa reunión se publicara libremente en España‘. ‘este viaje‘me parece el equivalente historiográfico de la excursión a Canos‘‘ ‘no con correciones de censura, sino con una revisión hecha espontáneamente por el propio Hugh Thomas, orientado así por nosotros‘.

12 NN, ‘La Guerra Civil española‘, Boletín de Orientación Bibliográfica, nr 107-108 ( juli-augustus 1975), 5-11.

4

getoond.13 Jackson had er namelijk in het openbaar over geklaagd dat hém almaar de

toegang werd geweigerd tot voor de burgeroorlog belangrijke archieven als het Archivo Histórico Militar in Madrid en het burgeroorlog-archief in Salamanca. Met die klachten wist Salas wel raad: ‘ík weet niet waarom dit feit zoveel kabaal oplevert bij een man die nog steeds vindt dat het vanuit een oogpunt van veiligheid niet handig is de namen te noemen van mensen die hem informatie verschaffen; het is ten fundamentele ditzelfde discretie-criterium dat al sinds tijden de archieven van de wereld gesloten houdt’. Salas gat hier geheel voorbij aan de kern van Jacksons opmerking en die was dat aan hem, Jackson, de toegang werd geweigerd, doch aan anderen niet. Dat juist de rijke archieven in Salamanca een goede poortwachter verdienden, maakte De la Cierva al eerder, in 1970, duidelijk. Het archief had met hoogleraar María Dolores Gómez Molleda een nieuwe directeur gekregen die ‘vertrouwd‘ kon worden.14 Niet elke historicus kon

zomaar denken dat hij welkom was.

Dat een aantal Spaanse historici een forse inbreng had bij de censuur, was, zoals we ook al in de passages in 3.2 over Ruedo Ibérico zagen, algemeen bekend bij uitgevers en auteurs. Die probeerden er vervolgens weer hun voordeel mee te doen. Zo stuurde Jacobo Múñoz, directeur literair van uitgeverij Grijalbo, op 9 februari 1974 een brief aan Onderdirecteur-generaal Joaquín de Entreambasaguas. Daarin meldt de eerste Directeur-generaal De la Cierva een kopie te hebben gegeven van zijn bericht aan Ramón Salas Larrazábal dat Hugh Thomas zeer geïnteresseerd is in de aantekeningen van Salas bij diens boek La Guerra Civil Española.15 Hier gaat het kennelijk om de opmaat naar de

eerder aangehaalde ontmoeting van Salas en Thomas later dat jaar.

Thomas’ beoogde uitgever Grijalbo toonde overigens ook al in 1971 kennis te hebben van de rol die enkele prominente historici binnen de censuur hadden. In een brief met een enigszins ironische ondertoon van 15 maart van dat jaar aan het Ministerie van Informatie wijst Grijalbo erop dat het zeer recente verschijnen van De La Cierva’s

Historia Ilustrada de la Guerra Civil een mooie aanleiding is nu ook het boek van Thomas

officieel toegang tot de Spaanse markt te geven. Hoe vervelend is het immers niet dat een collega-historicus diens boek niet in Spanje gepubliceerd mag zien, zo sloot Grijalbo zijn brief af.16 De in Frankrijk werkende historicus Manuel Tuñón de Lara was zich eveneens

bewust van de rol die bepaalde mede-historici binnen de censuur speelden. Zo legde Tuñon zijn manuscripten regelmatig informeel voor aan De la Cierva.17

13 Ramón Salas Larrazábal, Boletín de Orientación Bibliográfica, nr 100 (December 1974), 7-29. ‘no sé por qué le produce tanto escándalo este hecho a un hombre al que aún hoy le parece que no es conveniente citar los nombres, como medida de seguridad, de quienes le facilitan información. Es, fundamentalmente, este criterio de discreción el que mantiene cerrados todos los archivos del mundo durante períodos de tiempo muy prolongados…’.

14 AGA 3(107)42.08822,01.

15 AGA 3(50)73/00498 Gezien het feit dat Ramón Salas, zoals we zagen, zich met Thomas zou ‘‘psluiten‘‘is het waarschijnlijk dat het hier om Ramón Salas gaat en niet om diens broer Jesús.

16 Ibidem.

De historici die ‘van buiten’ bij het werk van de censuur werden betrokken, waren doorgaans eerder dan de ‘reguliere’ censoren geneigd het werk van een buitenlandse mede-historicus officieel toe te laten. We zagen al het voorbeeld van De la Cierva. Daarover ontstond soms de nodige verbazing bij de personen die formeel eindverantwoordelijk waren voor de censuur. Zo schreef directeur-generaal Robles Piquer op 18 maart 1968 bij gelegenheid van de beoordeling door de censuur van het werk España 1808-1939 van de Engelse historicus Raymond Carr een uitgebreide brief aan de Spaanse ambassadeur in Londen, de Marqués de Santa Cruz José Fernández-Villaverde y Roca de Togores. Daarin komt naar voren dat Robles Piquer moeite heeft met enkele opmerkingen van Carr over het optreden van het Spaanse leger. Luitenant-kolonel Ramón Salas had de betrokken uitgever Ariel uit Barcelona echter niet alleen een beoordeling gestuurd met gedocumenteerde suggesties voor verbetering maar daarbij ook opgemerkt dat het werk wat hem betreft gepubliceerd mocht worden. Robles Piquer over dat laatste: ‘ik twijfel ernstig of die mening door zijn militaire superieuren wordt gedeeld’.18

Censurerende historici mogen vaak milder voor hun collega’s zijn geweest dan de vaste - militaire - staf van het ministerie, duidelijk is dat de hulpcensoren regelmatig de grens opzochten van wat in de ogen van de Baets voor een historicus betamelijk is. Uit het bovenstaande komt immers naar voren dat de heren censoren er geen probleem in zagen dat een collega de toegang tot bronnen ontzegd werd. Bovendien verweten ze collega‘s financiële motieven en veronachtzaamden ze die van henzelf en stelden ze voorts de objectiviteit van de gecensureerde collega ter discussie zonder ook maar een woord te besteden aan de vraag hoe objectief ze nu eigenlijk zelf waren.

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 124-129)