• No results found

Een terugblik van betrokkenen op de censuur

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 65-74)

DE SPAANSE CONTEXT: CENSUUR EN ANDERE VORMEN VAN OVERHEIDSINGRIJPEN BIJ

1.7 Een terugblik van betrokkenen op de censuur

De censuur is in Spanje gedurende meer dan vier decennia een levend fenomeen geweest. Hoe hebben betrokkenen er in algemene zin op gereflecteerd:

• Werden tijdens het Franco-regime de voors en tegens en de wederwaardigheden van de censuur aan de orde gesteld, in het openbare debat of juist daarbuiten?

• Hoe keken alle betrokkenen na de dood van de dictator op de censuur (en de zelfcensuur) terug?

In 1969 stelde de Verbindingsafdeling een geheim rapport op waarin zij terugblikte op de gevolgen van de nieuwe censuurwet van 1966.70 Er waren zeker risico’s verbonden

68 Larraz Elorriaga, 87-96.

69 Rojas Claros, Dirigismo cultural, 244-246. Van den Hout-Huijben, El rojo crítico, 43. 70 AGA 3(107)42.9033.

1

aan de grotere vrijheid die de nieuwe wet had gebracht, zo stelde het rapport, maar dat moest een sterke samenleving aankunnen. Er had in drie jaren een enorme opbloei van het Spaanse uitgeverijwezen plaats gevonden, die bovendien had geleid tot een forse groei van het prestige van het Franco-regime in het buitenland. Het rapport maakte verder duidelijk dat de censuur zich bij het aanbieden van werken voor circulatie bewust soepeler had opgesteld dan wanneer over een werk vrijwillige consultatie werd gevraagd. Stond een werk immers op het punt van circuleren en kwam er alsnog een verbod, dan kwam het regime, aldus het rapport, al snel in een kwaad daglicht te staan en zouden de desbetreffende publicaties bovendien veel gratis extra publiciteit krijgen.

In het licht van de laatste constatering hoeft het niet te verbazen dat er binnen de censuurinstanties enkele jaren later ook de nodige vraagtekens werden geplaatst bij de nieuwe Wet van 1966. Een met ‘Vertrouwelijk’ aangeduid document van 22 april 1972 van dezelfde Verbindingsafdeling klaagde er dan ook over dat de Wet Fraga een verbod op publicatie in de praktijk alleen nog mogelijk maakte als er sprake was van een overtreding van de strafwet of van militaire regelgeving. De behandelende rechters hadden immers de gewoonte heel precies na te gaan welke wetsbepaling door een auteur was overtreden. Daarom maakten boeken die om minder naar concrete wetsteksten te herleiden politieke redenen door de censuur werden afgewezen, slechts 2% van het totaal aantal afgewezen boeken uit - een mager dertigtal begin jaren zeventig. Overtreding van de goede zeden was, zo stelde het rapport, gemakkelijker aan te pakken. Het was echt nodig, zo ging het document verder, dat het Ministerie van Informatie actie ging ondernemen tegen de toenemende druk van uitgevers en auteurs die het regime uit politieke motieven vijandig gezind waren.71

De opstellers van het rapport moesten met hun wens meer instrumenten te krijgen tegen auteurs van werk met een controversiële politieke boodschap, echter blijven opboksen tegen andere delen van de bureaucratie die voor meer soepelheid pleitten. Zo bevat het archief van de Verbindingsafdeling een brief van 17 april 1974 geschreven door de voor de censuur verantwoordelijke Directeur-generaal De la Cierva en gericht aan zijn evenknie binnen het Ministerie van Informatie, de Directeur-generaal voor Coördinatie van Informatie. De eerste had in de Belgische pers gemeld dat hij verboden boeken uit zijn privé-collectie zou overdragen aan het Ateneo de Madrid, een intellectuele sociëteit, om deze daar ook te laten tentoonstellen. In diens brief wees hij er - kennelijk ook ter eigen verdediging - op dat zijn handelswijze alleen maar in het voordeel van het regime kon uitpakken; versterkte het immers niet het imago van Franco en de zijnen in het buitenland?72

Reflecties als deze impliceerden niet dat de censuur ook in het openbaar besproken kon worden. Zo publiceerde literair auteur Isaac Montero in 1966 het boek Alrededor de

un día de abril waarin hij ook over zijn wederwaardigheden met de censuur sprak: de

71 Van den Hout-Huijben, El rojo crítico, 33. 72 AGA 3(107)42.9025.

gehele oplage werd snel door de overheid geconfisqueerd en Montero werd veroordeeld door de Rechtbank voor Openbare Orde.73 Anders greep de uitgever van een auteur

wel in. Auteur Angel María de Lera kreeg bijvoorbeeld in 1967 een berisping van zijn uitgeverij Planeta, nadat hij in het openbaar topambtenaar Carlos Robles Piquer had bekritiseerd; met de laatste had de uitgever eerder tijdens een etentje de uitgave van diens werk kunnen regelen.74

Een verboden boek kon verder in de jaren zestig wel worden aangehaald, maar de vermelding dat het boek in Spanje niet legaal verkrijgbaar was moest dan achterwege blijven. Zo bevatte het tijdschrift Hispania in 1967 een uitgebreide recensie van het op dat moment in Spanje verboden Historia de la España moderna van Raymond Carr en publiceerde de krant ABC in hetzelfde jaar lovende woorden over Gabriel Jacksons The

Spanish Republic and the Civil War.75

Overigens ontstond er begin jaren zeventig iets meer ruimte. Een boek als het

regimekritische La libertad de prensa en España (De vrijheid van de pers in Spanje) van Manuel Fernández Areal kreeg na veel wikken en wegen bij aanbieding voor circulatie slechts een ‘silencio administrativo‘, wellicht, zo dacht Larraz Elorriaga, omdat de net door Franco ontslagen minister Fraga Iribarne en diens team flink op de hak werden genomen - Fraga en een aantal ministers van Opus-Dei-huize hadden naar aanleiding van een financieel schandaal een onderling conflict gekregen en moesten allen het veld ruimen. Ook de Spaanse overheidsbureaucratie ontkwam kennelijk niet aan office politics.

Na de val van het franquistisch regime zou er in de jaren 1976-1977 wél een forse openbare discussie over de censuur komen. Overigens verdedigden voormalige hoge functionarissen als Carlos Robles Piquer en Enrique Thomas de Carranza haar te allen tijde: de censuur had allerlei dwalenden van publicatie afgehouden en mensen een handje geholpen die zelf het kwade niet van het goede konden scheiden, en had zo de harmonie in het eertijds verscheurde land bevorderd. In de culturele sector, zo voegde Robles Piquer er nog enigszins cryptisch aan toe, hadden de veiligheidsdiensten alleen met zijn expliciete instemming onderzoek mogen doen. Verder was het Franco-regime inderdaad niet liberaal te noemen, maar een dergelijk regime was er ook niet gekomen als in de burgeroorlog de tegenpartij gewonnen had.76 Ook was Robles Piquer de mening

toegedaan dat in ieder geval in de periode van de overgang naar de democratie er door uitgevers, auteurs en censoren verstandig en verdraagzaam gereflecteerd was op de inzet van de censuur tijdens de verschillende regeringen van de periode 1931(!)-1975. In dat

73 Larraz Elorriaga, Letricidio español , 34-35. 74 Ibidem, 127-128.

75 Hans Juretschke, ‘Carr Historia de la España moderna‘, Hispania, 27, 105 (1 januari 1967), 187-205 en Angel María de Lera, ABC 14-12-’67, 44.

1

kader citeerde hij met instemming Ricardo de la Cierva, toen de laatste schreef dat hij, Robles Piquer, ‘de grotten van de censuur had omgetoverd tot een cultuurhuis’.77

Aan auteurs- en uitgeverskant was er, aldus Larraz Elorriaga, in de jaren na 1975 vooral sprake van een forse relativering van de daadwerkelijke invloed van de censuur. Hier speelde mee dat men zichzelf niet graag als slachtoffer neerzette of het juist wilde doen voorkomen dat men de censuur altijd te slim af was geweest. Sommige auteurs waren bovendien van mening dat een overheid een auteur een zeker kader mocht meegeven, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een al te pregnante politieke boodschap een publicatie zou kunnen binnensijpelen. Stimuleerde de censuur een auteur juist ook niet om verboden opmerkingen mooi literair te verpakken? Bovendien, zo redeneerden sommige auteurs en uitgevers, was er geen sprake van dat er na het wegvallen van de censuur zoveel voorheen niet-publicabele manuscripten op de markt waren gekomen.78

Bij opmerkingen als deze gingen betrokkenen er geheel aan voorbij dat auteurs vanwege zelfcensuur niet eens aan een manuscript begonnen waren. Dat van het laatste op omvangrijke schaal sprake was, hebben recente publicaties over bij auteurs afgenomen enquêtes wel duidelijk gemaakt, aldus onder meer Van den Hout. Zij wijst daarbij op fenomenen als expliciete zelfcensuur en bewust-impliciete zelfcensuur, waar auteurs maar al te graag aan voorbij gaan. De censuurarchieven zijn in haar ogen overigens veel objectievere bronnen van informatie over (zelf)censuur dan interviews met en bevragingen van auteurs: de laatsten hebben altijd gekleurde meningen over het eigen handelen, die bovendien in de loop van de jaren ook nog veranderen.79

Hoe dan ook, net als in andere landen stelde de in Spanje actieve censuur het openbaar noemen en bespreken van het eigen functioneren niet op prijs. Tegelijk wist zij naast het politieke draagvlak dat het dictatoriale regime haar bood, ook in zekere mate begrip te vergaren onder haar slachtoffers.

1.8 Conclusies

Als eerste bekeken we de mate waarin het Franco-regime in de loop van zijn bestaan een sterk inhoudelijk monolithisme aan de dag had gelegd. Het Franco-regime, zo zagen we, heeft vanaf zijn start eind jaren dertig tot aan zijn einde halverwege de jaren zeventig veel energie gestoken in propaganda en repressie en was hierin een navolger van de regimes van Hitler en Mussolini.

77 Robles Piquer, Memoria, 186, 189-190, 201 ‘‘ Carlos Robles Piquer que convirtió en casa de cultura las cuevas de la censura‘‘ en 630-631.

78 Larraz Elorriaga, Letricidio español, 29-31. 79 Van den Hout-Huijben, El rojo crítico, 7-8.

Van een inhoudelijk monolithisch optreden dat werd gestuurd door een eenduidige staatsideologie, is echter nauwelijks sprake geweest en hierin leek het Franco-regime meer op zijn Italiaanse dan Duitse voorbeeld. Tijdens de eerste vijfentwintig jaar van het regime en zeker in de jaren veertig was de politieke bewegingsruimte beperkt, maar hij was er wel. In de jaren veertig maakten vooral vertegenwoordigers van de falangistische en monarchistische families daar gebruik van en in een latere fase diverse vleugels binnen het katholicisme.

De afkondiging van de nieuwe perswet van 1966 stond symbool voor een verbreding van de politieke marges waarbinnen auteurs zich konden bewegen. Het regime liet zich met de nieuwe procedures voor zijn censuur enigszins meevoeren op de golven van nieuwe maatschappelijke verhoudingen, maar kon nooit verhelen vooral controle hoog in het vaandel te hebben staan. Geleidelijk aan verloor het echter de greep op uitgeverijen en auteurs, waar het overigens eind jaren zestig en vlak voor de dood van Franco in 1975 nog korte periodes van heftige repressie tegenover stelde.

Vervolgens kwam de vraag aan de orde in welke mate het regime in de loop van zijn bestaan had ingezet op propaganda en welke de rol van meer repressieve activiteiten was geweest. Wat de propaganda betreft zetten Franco en de zijnen vooral aan het begin van de jaren veertig zeer fors in en kwamen zij op de proppen met weinig ruimte voor discussie biedende overheidspublicaties als de Causa General.

Halverwege de jaren zestig nam het regime op dit vlak nieuwe stappen door in reactie op publicaties in het buitenland vanuit het Ministerie van Informatie eigen reeksen (contemporain-historische) boeken het licht te doen zien. Ook ontwikkelde het met publicaties als de Boletínes de Información Bibliográfica meer indirecte vormen van propaganda.

Op het vlak van de repressie was de activiteit én de creativiteit van het regime het grootst tijdens de eerste en de laatste jaren van het regime. Eind jaren dertig zette het directe instrumenten van repressie in zoals censuur maar ook meer indirecte als zuivering, opsluiting en verbanning. De formeel wettelijk geregelde censuur bleef tot aan de dood van Franco actief, maar werd in tijden van politieke crises als die van 1969 en 1974 gesecondeerd door nieuwe indirecte instrumenten als de complete sluiting van uitgeverijen en het buiten het oog van de rechter confisqueren van voorraden boeken. De overheid kon in zulke situaties altijd snel handelen, daar de veiligheidsdiensten overzichten bijhielden van auteurs en uitgeverijen die kritisch ten opzichte van de overheid stonden.

Vervolgens namen we de procedures en organisatorische opzet van het censuurapparaat onder de loep. De Franco-getrouwen organiseerden de censuur in de eerste jaren decentraal en buiten de formele overheidstructuren om, waarna deze snel gecentraliseerd werd en ondergebracht bij een opeenvolging van ministeries om uiteindelijk op de plek van permanente bestemming te komen: het Ministerie van Informatie en Toerisme.

1

Stonden aanvankelijk op het fascisme georiënteerde falangisten aan het roer, zeker na 1945 namen de nationaal-katholieken het over, waarna in de loop van de jaren zestig meer technocratisch geverseerde franquisten als Fraga Iribarne de leiding over de censuur kregen. Fraga gaf de censuur een geheel nieuwe draai, van een dwingende aanpak vooraf tot een soms niet minder dwingende achteraf, en voorzag haar voorts van een geheel nieuw vocabulaire en van een gemarkeerde positie in de steeds verder uitdijende bureaucratie van het Ministerie van Informatie en Toerisme. De censoren zelf werden inmiddels eufemistisch aangeduid met de term ‘lectoren’.

De inhoudelijke richtlijnen die de censoren voor hun werk meekregen, veranderden in veertig jaar repressie nauwelijks. Het regime zorgde er zo voor dat het zich te allen tijde kon verstaan met nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en gaf slechts enkele brede richtlijnen mee die tot doel hadden de regering, de Kerk en hun beider functionarissen uit de wind te houden.

Vervolgens stond de vraag centraal of de invoering van de Wet Fraga bij zowel uitgevers als overheidsfunctionarissen tot nieuwe afstemmingstactieken leidde. We zagen dat de Wet Fraga uitgevers en auteurs meer bewegingsvrijheid wilde geven en dat lukte in het algemeen ook. Uitgevers dienden echter te allen tijde rekening te houden met de lange arm van de overheid, die er in het uiterste geval niet voor terugschrok een hele oplage uit de roulatie te nemen en daarover verantwoording af te leggen bij de rechter. Die rechter baseerde zich echter veel meer dan de functionarissen van de overheid op de letter van de wet en floot het ministerie regelmatig terug, wat gezichtsverlies opleverde en hogere regionen van het ambtenarenapparaat onzeker maakte. Beide zijden van de tafel maakten dan ook graag gebruik van een mogelijkheid waarin de wet niet voorzag, namelijk die van informeel mondeling overleg. Goede onderhandelaars en personen met goede contacten konden zo hun slag slaan.

Dan kwam de groei van de boekenmarkt aan de orde en de omvang van het aantal publicaties dat met afwijzing of vervolging te maken kreeg. Het bleek dat de boekenmarkt na 1966 explosief was blijven groeien. In de vijf jaren tussen 1966 en 1971 ging het om een groei van 50%, van 20.000 naar 30.000 titels; het ministerie had zo per werkdag ongeveer 100 publicaties te beoordelen. Slechts een tiende percent van de publicaties die vanaf het startjaar van de Wet Fraga bij het Ministerie van Informatie werden aangemeld, kreeg uiteindelijk met vervolging te maken. De groep publicaties waarvan het ministerie de circulatie betreurde maar die men om allerlei redenen niet wilde vervolgen en van het stempel ‘silencio administrativo’ voorzag, was echter veel groter, wel 10%, op jaarbasis in 1971 ongeveer 3.000 werken. Het bleek moeilijk de daadwerkelijke inhoudelijke invloed van de censuur goed in te schatten.

Daarna keken we meer in detail naar de rekrutering van de personen die de censuur vorm moesten geven en hun arbeidsomstandigheden. Zo wijdde zich begin jaren zeventig een groep van twintig ‘ dertig vaste censoren aan het verwerken van de

jaarlijks stijgende stroom publicaties. Bij piekbelasting kregen deze de hulp van allerlei functionarissen uit het maatschappelijk middenveld, de Kerk en het leger voorop. In de hoogste regionen van de censuur waren vaak historici te vinden. Doorgaans hadden de censoren een academische vorming genoten, een indicatie dat het regime aan de censuur veel waarde hechtte. Dat laatste bleek overigens niet uit de bezoldiging die voor de censoren beschikbaar was en die begin jaren zeventig aanleiding gaf tot klachten bij de minister.

Tenslotte stond de reflectie op het fenomeen censuur centraal. Het bleek dat zolang de censuur actief was, haar bestaan in het openbare debat terloops kon worden vermeld maar nooit ter discussie kon worden gesteld. Binnenskamers moet er flink wat kritiek op de censuur zijn geuit, zeker ook ten burele van de uitgevers. Binnen het overheidsapparaat werd vooral de effectiviteit van de censuur ter discussie gesteld en klaagden hardliners over de geringe mogelijkheden het tot een daadwerkelijk verbod van een boek te laten komen. Toen de rol van de censuur was uitgespeeld en er vrij over het fenomeen gesproken kon worden, keken degenen die eronder geleden hadden, de auteurs en hun uitgevers, er in het algemeen door een milde bril op terug: de censuur had niet veel voorgesteld. Zij voelden er weinig voor duidelijkheid te geven over de mate waarin zij al die jaren bereid waren geweest compromissen te sluiten met de censuur.

HOOFDSTUK 2

DE SPAANSE CONTEXT: BELANGRIJKE CENTRA EN

In document Dictatuur en geschiedschrijving (pagina 65-74)