• No results found

S. ADAMA VAN SCHELTEMA

In document OVER LITERATUUR (pagina 168-175)

HERMAN HEYERMANS

C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA

N

AAST Speenhoff allicht de populairste dichter die Holland bezit. Hij is een dartele zanger en soms van schuimende vroolijk-heid als de eeuwige student. Hij is een schemerziel, een zwaarmoedige en een twijfelaar. Hij is een dogmaticus, stug en stroef. Hij is een anti-dogmaticus, breed en mild. Hij is een socialist. Hij is een individualist, die zich in pijnlijke biechten los-scheurt van het beklemmend-subjectieve. Ach, deze man is nog meer dan Max Havelaar, een vat vol ergerlijke tegenstrijdigheden. Een poosje speelde hij theoretisch, de philosophische hamsteraarsrol met zijn „Grondslagen". Hij knutselde kunstleeren en kunstbeginselen en stapelde die op en door elkaar.

Hij verfoeide de dogma's, doch smeedde ze zelf voor anderen. Hij begon zijn loopbaan als student, als tooneellist en als kunsthandelaar, doch wijl hij het leven onmogelijk vond zonder „houvast"

wierd hij socialist. Denk vooral niet, lieve mede-menschen, . . . uit deernis met het slavenbestaan der arbeiders. Hij wierd socialist uit eigen dringende behoefte aan een waereldbeschouwing. Hijzelf zelcht, doch zijn onbewust heroisme vond. Deze revolutionnaire zanger, dichter van het proletariaat, 164

is even vaak een zeer bezadigd peinzer. Als een roekelooze straatjongen, tartend-onverschillig flui-tend, trok hij belletjes bij zwaarwichtige heeren en dames in literatuur en kunst, doch wanneer een critisch politieagent naar hem greep keek deze in de strakke facie van een bedaagden keurder, die naar foliantenstof rook. Het vat der tegenstrijdigheden rolde 6m! Geen tweede criticus in Nederland heeft dwazer dingen neergepend en zinneloozer-duf ge-bazeld dan deze anti-dogmatische dogmaticus. Hij heeft de heele Beweging van '80 neergesabeld. Van Looy was niet veel, Verwey was niet veel, Kloos was niet veel, Van Deyssel was niet veel. Zelfs de groote Shelley bleef voor hem een uiterlijkheids-feeerist, een soort van hoogere balletmeester des levens en de geweldige tragicus Van Gogh ver-foeide Scheltema heviglijk. Zelfs de teedere en mystieke droomer, de edele romanticus Thys Maris, moest het ontgelden en liet hij lam struikelen over zijn dogma's. Dat alles zat in het vat . . . het vat, lieve mede-menschen! Tusschen allerlei grollen, grappen en ironie gaf deze democratische dichter (in zijn zelfgevoel en verfijnde onderscheidingen toch even aristocratisch als Boutens) soms innige lyriek in verzen. Wat een heerlijk-eenvoudige, diepe zangnatuur is deze hooghartige, soms zoo valsch-concludeerende en valsch-doorschouwende ont-leder en smaler van kunst en maatschappij. Het schoonst openbaart zich zijn dichterschap in donkere mijmerijen en in zwaarmoedigheid die zich de vernietiging bewust wordt. Hij wil met zijn poezie de tragische disharmonie van het leven wel oplossen, doch de weemoed van zijn natuur blijkt

165

sterker dan zijn leer. Zelfs enkele zijner meest guitige versjes en een aantal zijner schoonste strijd-liederen, getuigen niet tegen dezen grondtrek van dit eenzelvige karakter. Hoe onthutsend kan de verontwaardigde vechter immers plotselinge inzinkingen vertoonen, waarachter droefnis en levensmoeheid sluipen. Wel vecht hij met een bundel zonnestralen in de hand, tegen zijn eigen somberte, doch de innerlijkste natuur kunnen ver-stand en opwinding niet overrompelen. Hij is dartel, erotisch zelfs, al blijkt die erotiek geestelijke phantasie en soms niets dan rheumatisch gestoei van een bejaarden faun. Hij is rijp, soms overrijp.

Hij legt realistische accenten in zijn werken, die angstige verwantschap met de rauwe grol van den dronken student verkrijgen. Hij heeft het kokende van den propheet in zijn bloed, het opstandige en uitdagende van den propagandist, het bruisend-revolutionnaire van den hervormer. En toch, toch bedreigen allerlei psychische machten den posi-tieven arbeid van den dichter. Allereerst; de ont-goocheling, de ontnuchtering, het smartelijk zoeken, wenden en keeren naar het altijd dieper-zich-verhullende leven. Schreef hij niet een w e g van verzen en gebruikte hij zelf niet het woord:

verband-houden-met-de-Oneindigheid?

Zijn innerlijke tweespalt begon al, toen hij als jong student de beweging van '80 éerst in geestdriftige hartstochtelijkheid, met scherpte van geest en zinnen in zich opnam en toch al heel spoedig naar eigen getuigenis, de vreeselijke leegte gevoelde van haar l'art pour l'art-richting, die het algemeen-menscheNke vaak zoo hoonend uitsloot. Hij begon,

166

in uitdagende tegenstelling tot Kloos' formuleering:

een gedicht is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste gevoelens, to beweren: een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogelijk onzer mede-menschen kan worden gevoeld en begrepen.

Ziehier den oorsprong van het geheim zijner populariteit als Nederlandsch dichter. Hij hekelde soms met geweldige pretentie, het werk zijner aanvankelijke strijdgenooten. Fel rekende hij of met Mevr. Roland Hoist en met Herman Gorter.

Doch hij zong. Hij zong nfifist zijn scheld- en schimppartijen altijd weer, en soms steeds mooier.

Deze volksdichter in den besten zin van het woord, is in zijn lyriek toch een heerlijk brok zang-natuur, al laten de geestesaristocraat en de indivi-dualist nooit geheel in hem los. Bij het vat vol tegenstrijdigheden moet ook nog gevoegd, dat in dezen eeuwigen student tegelijk een zwaarwichtig Germaansch, zorgelijk moralist leeft; soms gansch en al beheerscht door een verlossingsdrang. Doch zoolang hij zingt en blijft zingen, deert dit alles niet. Laat hij maar zoetjes knutselen aan een nieuwe moraal, aan belangrijk-aesthetische en ethische vraagstukken; laat hij de „Samtliche Schriften" van Jozef Dietzgen en zijn erkennings-theorie maar muizerig stukknabbelen; laat hij maar „Grond-slagen" in elkaar timmeren en theorieen over het toekomstige drama uitdenken, in een komische onverstoorbaarheid, . . . . het deert alles niet, als hij maar zingt. Laat hij maar raaskallen over natura-listische en sensitivistische kunst; laat hij maar aan-vallen en afbreken, . . . . beiuwen doet hij slechts 167

door zijn eigen scheppend werk, zijn gedichten. Ik vind den gdêst van Adama van Scheltema niet onbelangrijk; integendeel. Hij heeft vaak kervende waarheden uitgesproken, maar even vaak de grootste zotskapperijen gelucht. Doch als zanger heeft deze menschenziel het yolk bereikt. Vooral als natuurvoeler en natuurweergever en als Hol-landsche stemmingsbeelder, is hij onder de jongere dichters onovertrof fen. Hoe kan iemand met zooveel pretentieuse critiek nu en dan, zoo ver-rukkelijk-eenvoudig en toch diepst-aandachtvol en innig dichten? Hoe kan iemand zoo het geluks-eeuwige achter zich voelen en toch zoo troosteloos mijmeren? Het vat, gebenedijde medemenschen, het vat vol tegenstrijdigheden! Wel is hij door diep sociaal gevoel voor zijn medemenschen, tot het be-witste socialisme geraakt, doch doorléden en door-lêêfd heeft hij de geheel-afzonderlijke menschen-tragiek der proletariers niet. Het zeer schoone en geestelijk zeer zuivere in Scheltema is, dat hij ook nimmer leemten, leegte en ontgoochelingen in zijn eigen levensgevoel, ondanks het socialistisch ideaal heeft pogen weg to smokkelen. Hij staat kil en doodnuchter tegenover de brandende begeestering en de donkere zielestormen van Mevrouw Roland Hoist. Hij staat vijandig tegenover de opwinding en de koude bezetenheid van een Gorter. Het groote werk, waarmee „De Levende Steden" werd aangevangen, is blijven steken. Hierin ontplooide Scheltema nu en dan een gedramatiseerd episch vermogen, dat verbazing wekt door de goivende kracht der rhythmiek en de wonderlijke macht der plastiek. Doch zoodra hij zinnebeeldige figuratien 168

en groote allegorische voorstellingen vermengde met zijn zuiver Hollandsche verbeeldingskunst, ontstond er vooze verzwakking in zijn dichter-schap. Deze man van roomboter en weigeur, die de vlakten en de polders van het lage land kende als geen ander, kon met zijn phantasie wel boven molenwieken zweven, doch niet boven bergtoppen.

In „De Levende Steden" liggen naast elkaar de grauwe, armetierige intellectualist, die pas had ge-wroet in theoretische vraagstukken en zich had verward in abstracties, nauw tot zelfbegrip bracht; de glinsterende en dartele spotter, de ge-heimzinnige tonalist en verfijnder, de tot pathos opgesteigerde hekelaar en strijder, de symbolicus wien eigen tijdzangen niet meer bevredigden en die in nerveuze jacht alweer ging grijpen naar een nog steviger „houvast"; een houvast, dat nooit eenige wereldbeschouwing een sterfelijk mensch vermag to schenken.

Deze nuchterling is ook een droomer. Deze zadigde is ook een navrant discuteerder. Zelf be-weegt hij zich Hollandsch langzaam en traag, terwiji toch de gedachten bliksemen in zijn brein.

Hij houdt van de rust en brengt steeds woeling teweeg. Hij klemt zich vast aan het Oneindige en hij put zich uit op negaties en vergankelijkheidjes.

De cadans van zijn zangen is vaak van een zoete en ontroerende beweeglijkheid en dan ineens weer breekt hij zich van al zijn wortels los en schreeuwt.

Doch melodisch is hij altijd en zelden ontbreekt de saamstemming van woord en gevoel.

Alles bijeen is Adama van Scheltema een groot lyricus, een groot dichter met een zeer bizondere 169

geestesgesteldheid, scherp critisch en ontledend, en toch weer smartelijk verteerd door den drang naar synthese en naar opbouwen. Kloos heeft hem zeer smadelijk bejegend, en ook Van Eeden. Verwey heeft hem onder hoogmoedige keuring, zoo vaderlijk op de schouders getikt, doch zijn pure wezen en zijn mystischen drang naar het Onzichtbare grovelijk miskend. De Jongeren reppen nauw van zijn gaven. Dirk Coster, de fanatieke, achtte het zelfs niet noodig zijn naam to noemen in zijn boek over „De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren". Dit alles zal zich later wel eens spottend wreken. Want een groot werker als Adama van Scheltema kan niet ongestraft worden voorbijgegaan.

170

In document OVER LITERATUUR (pagina 168-175)