• No results found

FRANS MIJNSSEN

In document OVER LITERATUUR (pagina 65-98)

F

IJNZINNIG en fijngevoelig-schuchter dich-ter van het verhuld-innerlijke; dichdich-terlijk stemmingsbeelder vooral, van het leven tusschen man en vrouw; dichterlijk handboek voor practische huwelijksmoraal. Broos-navrant, toch hartstochtelijk betaster van het inwendige denken en voelen en van den gewetensangst der menschen.

Ironisch-scherpzinnig ontleder van het mannelijke en vrouwelijke gewaarworden voor, tijdens en IA liefdesverhoudingen. Nimmer echter een enkel cerebraal uitpluizer van theoretische conflicten.

Geen weemoedig maanlicht-filosoof, geen bleek-romantisch smachter en toch, in diepst-heimelijke natuur, een subtiel-psychisch waardebepaler, een mijmeraar, van een soms Werther-achtige gevoe-ligheid, welke dadelijk, koel, hooghartig, in trots omslaat als ze haar wezen trillend gepeild voelt.

Mijnssen is een ras-psycholoog; een psycholoog van het ideeel-dramatische, van het even innerlijk-mystische, die de door hemzelf gestelde conflicten, alle in zekere realiteit wortelend, soms uitwerkt met allerfijnsten toets van den geboren dialoog-schrijver. Mijnssen is bijwijlen meer een saamvatter van karakter-eigenschappen dan een schepper 61

van karakters. In zijn „saamspraken" leeft hij dan concreet, dan abstract, ziel, gedachten en instincten der menschen uit. Wat andere kunste-naars verkrijgen door het aanwenden van tooneel-effecten en door het gebruiken van grof-uiterlijke realiteits-middelen, dat lost zich bij Mijnssen als een geestelijk realisme, in den rijk-geschakeerden dialoog op. Zijn tooneelspelen geven alderlei:

karakter-verbeeldingen, doorwerkte, indicatieve literatuur, dramatisch hartstochtenbestaan, hande-lingen en stemmingen. Men dient bij Mijnssen het ouderwetsche begrip: handeling en tooneeltechniek, geheel van het traditioneele plan to verschuiven, opdat er plaats kome voor een nieuwere opvatting.

Ook „tooneeltechniek" is iets geheel subjectiefs.

Objectief gezien bestaat er „tooneel" noch

„tooneel-techniek".

Dit toonde Goethe reeds van Shakespeare aan.

Bij Mijnssen bloeit de handeling in den dialoog zeif. Een gedramatiseerde conversatie is soms mar

„tooneel" en dieper drama, dan een reeks zenuw-aangrijpende gebeurtenissen, dan „actie". Bij Mijnssen wordt het tooneel-stuk gespeeld in de ziel en door de ziels-toestanden. Hij ver-aanschouwe-lijkt zijn speelvormen uiterst delicaat en met distinctie, in het beeldende woord, in den beet-denden dialoog, in de wendingen en tegenwen dingen der sarcastische gesprekken, waarin ont-roeringen en gedachten van jaren en jaren leven liggen saamgetast. Deze saamtasting van levens-complexiteiten zijner figuren, is tegelijk een der karakteristieke eigenschappen van Mijnssen's dramatische gaven. Bij Mijnssen is het literaire 62

gevoel, de literaire voorstelling, het literaire begrip alles. Hij doorziet de dingen innerlijk, en daardoor is hij een ziener van het verbeelde leven. En daarom is hij, hoewel in een andere spheer van levens-aanvoeling, verwant aan Maeterlinck, mar dan aan de cynische en snerpende levenswreedheid van Schnitzler. Voor Mijnssen is het tooneelspel hoogste ziele-werkelijkheid. De spheer van zijn werk zuigt u naar het innerlijke toe, en toch, welk een voortreffelijk doorgronder en beelder der werkelijkheid is hij vaak.

Al dadelijk in zijn „Dramatische studies". In den eersten bundel is er werk van 1899: „Frederik", een conflict tusschen den kunstenaar en zijn vrouw.

De indicaties zijn uitvoerige novellen-literatuur.

Ook de gesprekken van Frederik en Elisabeth blijken literatuur; zijn dikwijls pathos en boeken-taal. 0 zeker, heel jong werk, eindelooze rede-neeringen! Toch is het conflict reeds met talent gesteld. In „'n Vrouw", uit denzelfden bundel, blijken er al veel grootere vastheid en een zuiverder

„techniek" te constateeren. In „De doode man -stijgen actie en dialoog tegelijkertijd in kracht.

Alles tezaam, novellistische projets, in dialogen ge-hoord, in stemmingen gezien. In „High life" treft de karakteristieke levendigheid der figuren-beweging.

In deze schets begint al de ironische angel van Mijnssen te steken. Deze zacht-hartstochtelijke, be-minnelijke mensch, deze broze, stille en mijmerende natuur heeft tegelijk iets schril-snerpends en dae-monisch in zijn wezen; iets opstandigs, scherp-aanvallends en pareerends. Met aristocratisch levensbewustzijn weert hij alle opdringerigheid en

63

gemeenzaamheid van gevoel af. Zijn geest heeft lets van een kurkentrekker: verblindende schroef-wendingen van de spiraal, die in glijdenden gang doorboren. Tot ge, eer ge het goed beseft, voelt hoe lancet-spits de punt is waarmee hij u in het hart gaat tref fen.

In den tweeden bundel „Dramatische studies"

blijkt Mijnssen's talent al meer en meer aan diepte te winnen. Alle groote tooneelstukken zijn litera-tuur. De literaire verfijning van Mijnssen's arbeid blijkt juist: geestelijke kracht. Is hij een levens-ontgoochelaar, een gewonde ziel, die met luchtige en fijne accenten van spot, met zuurzoete ironie, ons telkenmale de debAcle tusschen getrouwde menschen laat vaststellen? Wil hij niets anders geven dan de mislukkingen, de comedie humaine van het leege huwelijksleven? Is hij de stille, wrange en gnuivende moqueur, die, met ingehouden cynisme, ons alien onthutsend laat zien welk een hel het ziele- en zinnen-saamzijn van man en vrouw meestal is; door welke leugens beknaagd, door weike verschrikkingen en kwellende huiche-larijen bedreigd? Veel te onopgemerkt bleef in den tweeden bundel „De teruggevonden weg". Dit spel in een bedrijf is een meesterstukje. Het gansche dramatische geval berust eigenlijk op een gesprek van de oude mevrouw Vreede met den ouden heer Greven. Alweer is de dialoog de eenige handeling.

Doch met hoeveel smartelijken en schrijnenden -weemoed, met hoeveel hevige, stille pijn, is hierin een stuk leven gegrepen, een triest-somber voorbij-gegaan leven van een man en een vrouw, die aan-vankelijk voor elkaar waren bestemd, tech van 64

elkaar geraakten. Nu is mevrouw Vreede ziek en oud, en na lange jaren van verdriet en vereen-zaming, ontmoet zij den eenigen man dien zij lief-had. Hij spreekt haar van zijn en zij hem van haar verleden. Zij leeft in een wonderlijk-verhoogden ontroerings-staat. Nã het vertrek van den terug-gekeerden man vindt de ongetrouwde dochter van mevrouw Vreede haar moeder dood in den leun-stoel. Een droeve stilte omruischt dit levens-spel.

Ook de derde bundel „Dramatische studie" geeft in tragische wisseling van gebeuren, psychologische karakteriseeringen van menschen-innerlijk, die door de fijne levens-ontledingen en door de innerlijke waarmaking van allerlei ziels-lotgevallen, tot het zutverst-geziene behooren van alles wat onze tooneel-literatuur in die richting heeft voortge-bracht. Geschiedende werkelijkheid is ondergrond van het gebeuren, zoowel voor handeling als voor gesprekken. Doch veel dieper, indringender, grijpt de scheppingsdrift. Met woord en tegenwoord wordt alles óp- en omgelicht van het innerlijke leven. Indringende psycho-dialectiek eigenlijk, van een hartstochtelijke begrips-kracht getuigend.

Alle sentiment-soorten, alle gewaarwording- en aandoening-soorten worden in deze menschen, in deze povere, leeg-smachtende schepseltjes to kijk gesteld en vastgelegd. Het is bij Mijnssen een voortdurend tasten naar de kern-dingen. Wij ont-moeten de prangende benardheid van zelfverach-ting die berouw en droefheid brengt. Wij zien leven de wreede egoistische verstoordheid naast de smullende onnoozelheid. Wij zien de vette zelf-voldoening tusschen medelijden en kitteloorigen 5

65

trots inkruipen. Wij aanschouwen angst, vrees en hoop in het wisselende gelaat, en een spel van ach-ting en geringschatach-ting die elkaar kruisen. Wij botsen op tegen vermomde vormen van haat en vermomde vormen van liefde. Ook de alles ver-wringende driften der sexueele begeerten sperren de oogen wijd en bang.

Mijnssen spint een weefsel om het geval heen, en de draden van het web zijn in voortdurend-vochtige glinstering; zoo fijn, zoo broos beeft alles.

Deze teedere levens-onderworpene, deze dichter-lijke mijmeraar, die nu en dan met een brandenden hartstocht een kreet slaakt van pijnlijke hevig-held, — wanneer de aangolvende instincten, met hoe machtige hand ook beheerscht, niet meer kunnen worden teruggedrongen, — met welk een zoete kwelling grijpt hij in het vuur der mensche-lijke passie's. Hij kent en begrijpt zoo het scheuren, wringen en wentelen van het zuchtende leven. Hij kent zoo het schuwe kermen en steunen van de ziel, de begoochelingen van alien schijn. , de opge-blazenheid van alien pathos en van alle hoog- en laagdoenerijen. Hoe armzalig, wreed-kluchtig is het voortreffelijke stuk „De superieure vrouw".

Met welk een vlijmende ironie zijn de „superieure"

man en de „superieure" vrouw geteekend. Het immoreel-perverse van het geval krijgt onder de handen van Mijnssen een tragische nooddruftig-heid die Walter Tomeer tot een sukkei, Gusta Baak tot een mailoote en Jeanne Tomeer tot een smarte-lijk-belachelijk siachtoffer maakt.

Laat deze waereld klein zijn en individualistisch, hoe veralgemeent Mijnssen door eigen geestelijke 66

spanning dit wrang-individueele menschenleed. Er golft voortdurend een stroom van psychische be-wogenheid. Deze bewogenheid leeft in woord en zin. Stine fluistering, stemmings-inzinkingen, brokenheden van toon, zij scheppen tezaam de ge-voelsspheer van iedere „scene". Ze dragen aan, dat heimelijke en geheimzinnige-van-binnen-uit. De menschen in hun stoffelijke gestalten schijnen nu en dan v6Or ons to ver-iilen. Ten slotte staart ge alleen op tegen de aura-uitstraling van driften en aandoeningen. Ge ziet een glans, een lichtflits, heel even een knettering van kleuren; ge ziet een mist, een diepte der ziel; ge ziet het tooneelspel als een ziele-werkelijkheid. Dit openbaart het mystisch reeele element in het werk van Mijnssen. Het is als een ontzwachteling van het zienlijke naar het onzienlijke, als een levenswijze gang, van het zin-lijke en zintuigezin-lijke naar het geestezin-lijke en bijna psychisch-onpeilbare. Mijnssen is geen dichterlijke filosoof, maar een dichtende wijsgeer, overal waar hij de menschelijke hartstochten doorkruist. Hij, eenzelvige en sobere, minzame natuur, droomerig demper van de levensgeluiden, stille beglimlacher van alle uiterlijkheid, zal allicht even giechelen oin deze zware woorden, om de intellectueele vracht die hem plots den schouder wordt opgesmakt. Deert mij dit lets?

Zijn dramatische spanning is dichtende verbeer-ding van den eeuwig-werkzamen psycholoog, die in de woordwisselingen der samenspraken zoo goed zekere hoogtepunten bereikt van gedachte als van gevoel. Deze zielszuivere kunstenaar schept juist door en in dien levenswijzen drang guns het

67

rhetorische dat hij verafschuwt. Men kan bij Mijnssen eigenlijk niets aanhalen; allerminst in een karakteristiek die v6Or alles beeldende critiek wil zijn; karakteristiek die slechts saamvat en de zeer teekenende details waarop het algemeene oordeel steunt, de bijzondere bewijsvoering moet loslaten.

Maar ook een uitvoerige beschouwing zou uit het werk van Mijnssen, buiten onderling verband, met citaten weinig kunnen uitrichten. Wie rukt er uit een web, draden weg? Wie grijpt er met hinder-lijke hand in een glinsterend-zijden spinsel? Wilt ge zien hoe fijn de wever geweven heeft, dan moet ge dit van alle kanten ervaren uit het gansche weefsel. Ilc kan onmogelijk op scenes en brokjes in deze tooneelspelen wijzen. Ge moet „Huiselijke haard", „Uit eigen wil" en „Verdwaalden" in hun geheel lezen of zien.

In Mijnssen's werk spreekt soms het fijnste en teederste gevoel uit an enkele zinswending. De sprankelende en geestige kruising der gesprekken doet de woorden als het ware trillend wachten op hun klankziel. Ze moeten gesproken worden, en nu en dan nauwelijks gezegd. Ze eischen een ge-heel innerlijk accent. Zelden zult ge in een tooneel-spel zoozeer de dubbele functies van het woord ontmoeten: zijn begripsmatigheid en zijn muzikale klankwerking. De verstandelijke fijnheid der op-merkingen vlecht zich als een arabesk door de levende ontroering van het zielsgebeuren heen.

Daardoor is juist Mijnssen's kunst, hoogere ziele-werkelijkheid; daardoor mocht ik spreken van het tooneelspel gespeeld in de ziel en door de ziels-toestanden. Ook Maeterlinck grijpt u vanuit het 68

innelijke vast. Doch met een to bewusten drang naar het ondoorgrondelijke lokt hij ons achter het spel zijner ontsluieringen, naar de allegorie van het geheimzinnige: le riveil de l'ame. Maeterlinck's occultisch-symbolische proeven van tooneelspelen dempen zoo wonderlijk het geluid van de nijvere beitels der wetenschapsmannen die in de donkere tunnels onzer gedachten en langs ooze bewustzijns-banen snijden, hameren en kloppen.

Bij Mijnssen is hiervan gees, sprake, maar toch wil ook hij de ziel door de materieele levensvormen laten heenschijnen. Hij werkt niet met geheim-zinnige loeiingen van den wind, noch met spookachtig bladerengeritsel, noch met mysterieus vogelen-gefladder , in schemering, noch met be-klemmende muziek van het onderbewuste, die keel-toenijpende angsten schept in ons binnenste, tegen-over dood en vergankelijkheid. Doch op een ander plan is het werk van Mijnssen even broos. Als Mijnssen's stukken niet worden gespeeld en ge-sproken met het soberste en diepste speelvermogen en met grOOte zuiverheid, dan komt er nets van terecht. Zijn menschen-beelden ontsprong aan zulk een mijmerstil levens-overpeinzen. De grove, dra-matische handeling, die niet is als woord-en-handeling-saam, de uiterlijke welsprekendheid en tooneelmatige ontknooping, blijken in dit werk van distinctie, meestal afwezig. De dialoog draagt onmiddellijk de-ziel-onder-de-woorden. De saam-spraken klinken veeleer als een beurtzang van instrumenten. Dan hoort gij het droeve mijmeren van de cello, dan het klagelijke, teedere en roepende van de viool; een enkelen keer ook het

oolijk-69

lachende en guitige van de fluit, heel vaak het gedempt-smeekende van de viola da gamba, en dan weer den dreunenden ondertoon van de wijze bas.

Mijnssen's tooneel is als een kamermuziekspel van den geest, dat eerst in zelfbeschouwing, ontstellend, gestalten en bewegingen van anderen ontdekt.

Deze psycholoog-stemmings-dichter van veel ge-moedsmacht (Mijnssen blijkt verkapt lyricus in aanleg) doorkerft met zijn analytische vermogens allerlei spheren van bewustzijn die de grove en oppervlakkige naturen al tot het onderbewuste heb-ben gerekend. Dit maakt Mijnssen's arbeid dubbel belangrijk. Mijnssen's studies zijn tegelijk experi-menten op en ontledingen van menschelijk leven, en ook een geestelijke verdichting van het zinlijke en psychische in de lief de. Alleen kinderen en dichters schonk God de genade, vuur in de handen te kunnen dragen. De gewone menschen spartelen reeds onder de enkele aanraking, schreeuwen van pijn en schrik. Mijnssen behoort tot de begena-digden. Hij is tegelijk kind en dichter. Hij draagt vuur op de handen zonder zichzelf te branden.

In deze karakteristiek kan ik de eigenaardige ge-breken en tekortkomingen van Mynssen's tooneel-werk, onmogelijk vergelijkend en argumenteerend behandelen. Deze zijn alleen tekstcritisch aan te toonen. Toch kunnen er wel eenige algemeene dingen worden vastgelegd.

Mijnssen's dialoog heeft voor een kunst van dramatische plastiek, vaak een te lyrisch-subjec-tieven inhoud. Hij maakt zijn plastische verbeel-ding niet altijd streng-onafscheidelijk van woord en taal. Hij hoort vooral naar de menschelijke 70

stemmen in de verschijningen. Woord en toon, kiank en rhythmus zijn hem vaak even veel waard als daad en handeling. Zijn personen der ver-beelding blijken dikwijls verbeelde onpersoonlijk-held. Het objectiveeren van de karakters door de gesprekken heen, is daarom soms gebrekkig. Nu en dan zijn er onbegrijpelijke overgangen en open-baart zich een te strak, te hooghartig, te zelfbewust begrip van eigen innerlijkheids-kunst. Zeker: ziel, geest, zinnen saamgrijpen in woord, kiank, toon, met gebaar, expressie en plastiek ondersteunen, .. . het behoort alles tot het innerlijk. Toch moeten woord, kiank, toon, menschuitbeelding tot einddoel hebben. Menschuitbeelding is hoofdzaak, . . . hoe innerlijk ook. Met wrevel ontdekken wij in Mijnssen's stukken soms een trek van zelfbewust superieur-doen; een rhetorische gesteldheid, die met zooveel meesmuilenden trots en met zulk een glim-lachenden hoon zich afwendt van het vulgair-uiterlijke. In deze schijn-superieuriteit en in dit broos-hoog beschermen van eigen voornaamheid, ligt een kniezende zwakte, een geestelijke beper-king, zelfs een psychische vergroving. Doch alle aan- en opmerkingen over dit tooneelwerk, — als dramatische studie wel of niet bevredigend, — zinken weg naast het bewonderend gevoel dat voor

„Ida Wahl" in ons leeft, als positieve, vrouwelijke schepping. Met „Ida Wahl" heeft Mynssen iets zeér moois bereikt. Een geleerde, stekelig-scherp-zinnige Duitscher als prof. Milner, zou het een brok sexualbiologie noemen, van de hoogste expe-rimenteel-psychologische waarde. In deze richting is voor Mynssen's schrijftalent geen stijging meer 71

mogelijk. Ida Wahl is in alle opzichten een zeer voortreffelijke schepping. Van het eerste moment dat Ida verschijnt als amazone, fleurig, met ver-hoogde kleur, in haar rij-costuum, eenigszins in disorde — Mich flatteerend — tot het laatste oogen-blik: smartelijke biecht aan haar man, prof. Herzog, Mgt zij, innerlijk en uiterlijk vOOr ons en nimmer door geforceerde eenheid van woord en handeling.

In het begin al dadelijk, nerveus-uitdagend, eigen-zinnig en overmoedig tegenover haar vader, haar broers, haar moeder; tegenover de vrienden van haar vader, en vooral tegenover Frits Reynders, een aanbidder met weinig kans; in haar glim-lachende fleurig-fijn coquetteerende onomvatbaar-heid, toch innig en menschelijk.

Ida Wahl is meesterlijk gebeeld, als tyranniek-verleideNke, verleidende en verleidbare vrouw, in haar zwakke kracht, daemonisch-zelfbewust van haar charme; vrouw, die in grillige wegwerping de dingen naar zich toe haalt en in even grillige koestering, ze weer van zich afstoot.

Zie hoe schamper lachend tegen haar broeder Karel, hoe raak, spits, gevat, geestig en snel-van-besluit-en-gedachte zij is. Zie haar fijn-zich-bezinnen en toch haar zuiver staan tegenover den aanbidder Reynders; zie haar, loslippig, lichtzinnig, zonnig en ontembaar bijna tegenover den prachtig-getypeerden vader Wahl. Dit alles in het „Voor-spel". Hoe geheel anders is het tweede bedrig:

„Huwelijk". Zij die meenden, dat Mijnssen vooral de gedweee, bezadigde en onderworpen vrouw kan uitbeelden, zullen na het lezen van „Ida Wahl"

moeten vaststellen to hebben gedwaald. Een mis-72

kenning blijkt het, van Mynssen's veel dieperen aard; van zijn innerlijk-voelen-en-verbeelden.

„Ida Wahl'', Spel in vier gedeelten: „Voorsper,

„Huwelijk", „Bergen en touristen" en „Als de dagen korten", bezit precies alle eigenschappen van het levens-verzet. In Ida Wahl gaf Mynssen de grillig-opstandige, zich-tegen-leven-en-conven-tie-schrap-plaatsende vrouw. Nergens aangedikt, vergrofd, nergens als een „ploertig vrouwmensch", nergens „plomp" of uit de atmospheer vallend.

Ida Wahl is een nerveus-intelligente vrouw, tegelijk smachtster naar het onbereikbare. Een snakster die leeft in een zichzelf nu en dan bewust wordende tragische hunkering naar het onbestemde. Zij is een teedere zuster-ziel van Eline Vere, deze stout-sprekende en fijn-redetwistende Ida Wahl, ondanks al haar „durf" en spot. Zij ondergaat in een soort perverse zelfkwelling, allerlei kleinere en grootere zielefolteringen, die tegelijk martelingen in andere menschen veroorzaken. Zij is koud, scherp, sarcastisch, kii, hooghartig, buitensporig, en kwetsend-in-ironie. Zij is teeder, romantisch, vurig, hartstochtelijk en vol liefdedrang en koeste-ringsdrift. Haar sensualiteit is een allerbekoorlijkst mengsel van bewuste en onbewuste vrouwelijke behaagzucht, van gesubtiliseerde bandeloosheid en natuurlijke schuchterheid.

In haar durf-gesprekken neemt zij proeven op haar eigen spreek- en voel-moed, op haar denk-tucht en welvoegelijkheid.

De dialoog in „Ida Wahl" is vaak meesterlijk. In

„Ida Wahl" objectiveeren zich de karakters door de gesprekken heen. Hierin zijn nu eens niet woord,

„Ida Wahl" objectiveeren zich de karakters door de gesprekken heen. Hierin zijn nu eens niet woord,

In document OVER LITERATUUR (pagina 65-98)