• No results found

LODEWIJK VAN DEYSSEL

In document OVER LITERATUUR (pagina 132-139)

D

E geestelijke omwentelaar in de literatuur van 1880, de opruier, de neerdonderaar, de vervloeker, de zegenaar; ontzagwekkend in zijn bewondering en ontzagwekkend in zijn haat;

in zijn lyrische woede, episch, in zijn episch werk, lyrisch. Van Deyssel was de groote hooner, de smader en verachter om der schoonheidswil. Hij krenkt allerlei menschen en reputation, doch nimmer klein-persoonlijk. In Van Deyssel sparkelt een ontstellende oprechtheid. Van F a u s t, het grootste werk van Goethe, zegt hij ongeveer dat het zeer weinig zaaks is en hij poogt het to be-wijzen met uiterst-fijn-gedetailleerde critiek. Eons stelde hij Zola ver boven Shakespeare, Homerus en Goethe, later noemt hij hem den oppersten ver-grover en een man van zeer gering schrijftalent.

Over eenige der beste boeken van Balzac schrijft hij met de allergrootste minachting, alsof het niemendalligheidjes zijn. Maar hij verheerlijkt een ander keer weer het proza van Mauritz Wagen-voort en van Mej. Henriette Mooy. En toch, schreef ik eens, hoe onkleinmoedig, bijna leerstellig wil hij ons onderrichten, hoe gui oordeelt en vonnist hij, met virtuoos gemak. Wat het sterkst 128

treft in zijn kunstbeschouwingen is de felle subjec-tiviteit van het oordeel en de half-naleve, half-over-moedige durf waarmee hij zijn meeningen voor den dag brengt. In zijn eerste periode zagen wij het orkanische zandstuiven van zijn renpaard in het tournooy; en fichter dien gouden zandmist, Van.

Deyssel's strijdende en met houweelen rond-zwaaiende figuur.

Vroeger zagen wij het schitterlicht van zijn wuivende ridderpluimen, hoorden wij de taal van den stoutmoedigen uitdager, vagebond en kamper;

in de laatste periode ruiken wij wel eens de lamp en zien wij het studiemasker doorkorven van zware peinsgroeven. Tusschen de rimpels straalt de ver-stilde gedachtenbaan soms een wonderlijken glans uit. Hoe splitst en splijt hij zijn eigen gewaar-wordingen en hoe teer-doordacht verklaart hij zijn schoonheids-indrukken en hoe knus-gezellig kan deze beeldstormer causeeren. Lees zijn boek over Rembrandt, en gij krijgt den geheelen Van Deyssel in al zijn kracht, stoutheid, phantasie en zwakheid voor u. Schoone en diepe gevoeligheid van het woord, fijne intuitieve kennis en subtiel-ontledende aanschouwing.

Van Deyssel is de groote experimentator geweest van eigen ziel en aandoening. Hij was de eigenlijke schepper van het modern-lyrische proza. Hij ging van de meest bandelooze uiting, de meest buiten-sporige heftigheid, van de brandend-schimpende taal over tot de bijna potsierlijk-minutieuse klein-kunst. Hij gaf de chemisch-psychische ontleding van de Sensatie. In de verschillende perioden van zijn werkzaamheid gaf deze schrijver de twee

9 129

opmerkelijkste uitersten van zijn wezen: haarfijn-ontrafelende gedachten-analyse en woest impres-sionisme. Daarin losten zich in allerlei Braden, ver-schillende kunst- en stijlsoorten op. Reeds jaren geleden was Van Deyssel, expressionist, futurist, luminist en hoe al die nieuwe richtingen mogen heeten. Hij was nooit tevreden met de aandoening zelve, doch hij wilde ook de uiterst-verfijnde en gecompliceerde werking van de gedfichte over de aandoening noteeren. Hij was realist en mysticus, psycholoog en naturalist. ja, wat was hij niet! Hij was l'art pour l'art-man en tegelijk spitsvondig of teeder uitdenker van een levensleer. Hij gooide met paardevijgen naar zijn slachtoffers en tege-lijkertijd streefde hij naar de meest aristocratische hoffelijkheid van den zeventienden-eeuwschen Franschen chevalier. Hij was de man van de hooge, vurige opwellingen en de weergaloos-critische uit-pluizer van het kleinste detail, het kleinste woord, de geringste bedoeling. Het monnikachtige en het vrijbuiterschap beheerschen zijn geheele leven. Zie, hier staat de impressionist van „Een Liefde", en terwijl hij in dezen tijd dweept met Zola, wil hij in dit realistische werk toch eigenlijk alleen zijn ver-wantschap toonen met de groote negentiende-eeuwsche schilderkunsi. Zijn psychologie laat hij komen langs den weg van waarneming en gedachte.

Wetenschappelijke boeken op dit gebied, bestu-deerde hij niet. Want, verklaart Van Deyssel met groote stelligheid, de psycholoog-geneeskundigen ontleenen toch hun stof voor een groot deel aan de romanschrijvers. Doch als gij even omkijkt is de impressionist verdwenen. Zoo even stond hij nog 130

voor u, de man uit de hartstochtelijke periode, uit den tijd dat hij ongeveer iedereen als een aanrander van het schoonheids-ideaal wegtrapte; uit den tijd dat zijn woestheid een revolutionnaire daad werd.

Zoo even stond hij nog voor u, de impressionist, de geweldige blokkenwerper. Gij lacht soms om zijn verwrongen woordverbindingen, maar hij grijnst en ge schrikt. Want met an gebaar is de impres-sionist verdwenen en er staat tegenover u een heremiet, een eenzaamheidsmensch, een die kijkt alsof hij geheel alleen op de waereld ademt. Doch in deze eenzaamheidsperiode brengt hij juist naar voren, alle experimenten op eigen ziel en op de ziel van anderen. Hij komt met zijn „Adriaantjes", die het grootste deel van het lezend publiek onuitstaan-baar-vervelend vindt. Stel je voor dat een kunste-naar acht bladzijden lang een tafel beschrij ft, een doodgewone ta fel! Het kan Van Deyssel niets schelen. Want hij is schilder, beitser, beeldhouwer, graveur, houtsnijder. Wat? Literatuur? Is dat lite-ratuur? Ik weet het niet. Er zijn geen grenzen voor kunst.

0, de spits- en fijnzinnige literatuur-theoreticus Van Deyssel! Er is geen tweede voorbeeld van in onze letteren. Verwey verklaarde, naar aanleiding van Van Deyssel's geschrift over Netzscher indertijd: het is een warzooi. Van Deyssel kan niet logisch-critisch denken, hij kan slechts steigerende verbeeldingen en gemoedsontroeringen uitspreken.

Doch ontleden? . . . Het is wel jammer voor Verwey, doch de wijze waarop Van Deyssel ont-leedt is geheel persoonlijk. Hij analyseert met een persoonlijke logica. Aanvaardt ge de praemisse van 131

zijn theorie, dan is alles juist. Verwerpt gij deze, dan blijft er toch nog een schoone, psychologische gedachte-structuur over. In alle spheren van het gevoel, van de sensatie, van de verbeelding, van de ontroering, den angst, de dramatische beklemming, de cauchemarische benauwing en de apocalyp-tische verrukking heeft Van Deyssel geleefd.

Daarom kon hij het heidensch-visioenaire van een Gorter en de innerlijk-orgelende mystiek van een Mevrouw Hoist, en de verfijnde vergeestelijking van een Boutens, zoo naar eigen spheer indringen, Hij kept geen eigenlijke voorkeuren. Uit de woest-hartstochtelijke periode met de vernietigings-critiek en de hooge jubelingen, is hij getreden in de pein-zende spheer van bezinning en mijmering. Als schimper en geniaal schelder schiep hij een heele nieuwe rhetorika. Hij hoonde met alle middelen:

met den geest, met de verbeelding, met de daemo-nische ironie. Hij was rauw, scheurend, tyrannisch en ook rhetorisch. Hij kon beuken en vernielen met een drift die aan razernij grensde. Doch ook was hij een heerlijk zanger en een verteederde minnaar.

Zijn verheerlijking van het woord in de critiek op Netzscher, is een onsterfelijk stuk proza geworden;

zoo ook zijn fantasiestuk over de „Paarden". Zijn woordenrijkdom is soms onbegrensd. Hij is een verkwister, een uitstorter van, een speler met woorden. Soms gaat hij zich te buiten aan een ver-blindende virtuositeit en aan een verbijsterende overlading. Hij is mateloos in alles. Nu en dan schrijft hij alleen op klank en op rhythme, en dan weer begeert hij slechts glans te verspreiden. Er is geen tweede voorbeeld in gansch ooze literatuur, 132

van zooveel woord-losbandigheid en zooveel gloeiend pathos. Vulkanisch is zijn hartstocht, doch van herfstdraden zijn zijn gepeinzen geweven.

Zoo bezat hij een pooze de teederheid en de kracht, het geweld, de stoutheid en de fluisterende ver-murwing. Al's een bezetene brak hij los, ontembaar, met het schuim op den mond. Soms was het een zwaar gebrul, klonk het als een donkey gebruis van klanken, klanken, niets dan klanken. Vaak was het slechts een overwolking van woorden. De bezetenheid werd dronkenschap van geest en luim.

Dan eindelijk ontstonden weer de bezinning en de heilige ernst. De man die dit stuk „Nieuw Holland"

schreef, die kreet, gilde, opjoeg en als een opstan deling heel Holland bij elkaar schreeuwde, die donderde met zijn woord en raasde en vervloekte, schreef ook het stuk „Zondagmorgen", als de uit-ademing van iets heiligs. leder vak van gedachte maakte hij tot dilettantisme en iedere amateurderij weer tot een soort van vakwetenschap. Op zijn wijze is hij geschiedkundige, wijsgeer, psycholoog en theoretisch doorgronder van de hoogste denk-problemen. Hij is wijsgeer en rhetorisch mysticus, zelfs onmiddellijk na zijn ergerlijkste verdoeme-nissen. Deze heerlijk-begeesterde was in niets Hollandsch. Door zijn woord ging de zwaai van de oude propheten. Als uitdager was hij zoo druk en zoo oostersch als alle Joodsche schrijvers van Holland bij elkaar. Altijd overstelpend, altijd boordevol. In zijn toorn klonk de oud-Testamen-tische stem der semieoud-Testamen-tische zieners en ook in zijn liefde, zijn verrukking en in zijn aanbidding, de heilige verteedering van den godvruchtige. Lees 133

de Inleiding van zijn „Tot een levensleer", hoe deze

„arme gelukkige" zich „een toren van eenzaamheid bouwt" en hoe droef hij glimlacht in zijn eenzaam-heid. 0, hoe deze baldadige snakt naar de stilte.

Van Deyssel verlangt naar alles. Hij is een soirée-diplomaat, een rhetor, en een hunkeraar naar de Rede. Hij verlangt naar de harmonische samen-komst van ontzachlijke gevoelsbewegingen, naar de geestdrift en de glorie. Hij is een dandy, een glimlachende koningskroon-afwijzer. Lees zijn

„Frank Rozelaar" en zijn Napoleon-beschouwing.

Hij wil het drama van de grootsch-gemouvemen-teerde kleur- en klankrijke plastiek en hij wil de woestijn, de hei, met niets dan zand en hemel.

Onder de mannen van '80 is Van Deyssel de geniaalste.

134

In document OVER LITERATUUR (pagina 132-139)