• No results found

HERMAN GORTER

In document OVER LITERATUUR (pagina 109-116)

E

EN mengeling van koud rationalisme en ziedende natuurmystiek. Zoo was Gorter in zijn eerste en zoo bleef hij tot zijn laatste periode. Een man van groote dichter-instincten.

Hij jubelde en floot als een vogel in een zomer-woud. Van Deyssel begroette hem onder de bewon-deraars het eerst met zijn lyrische verrukking, die zelf een schoon verbeeldingsspel wierd. Ook Van Eeden en Kloos traden Gorter tegemoet en slaakten kreten van geestdrift. Na zijn beroemd gedicht ,,Mei" gaf hij Verzen. Van Deyssel jubelde nog hooger zijn vereering uit, doch velen kionk in dit werk de taal als ontzinde muziek. Van Deyssel schrijft over twee regels in een gedichtje: „Als een slingerende, slangende, zwellende, roode, ge-zwollene bloedkracht, worstelt, woest-willend, óp-zettend, aan-dringend, — maar, o met een

deinzing terug en teer kermend en bang schreiend, in hooge wankelingen en paarllichte te-vreden-heden, het Groote Verlangen door dit verzielde lichaam." De bewonderings-uiting in het gedicht zelf zijn wij godlof to boven, doch het werk van Gorter, vooral zijn Verzen, heeft het

verbeel-105

dings- en gevoelsleven van de toen opkomende generatie, geweldig omgewoeld en beheerscht.

Het waren inderdaad sublieme toeren van woord en woord-virtuositeiten. Er is in Gorter's werk een deel dat geheel en al zal afsterven; dat niets dan cultuur-historische waarde zal blijven behouden, doch een ander deel dat zal blijven leven zoolang de Nederlandsche taal Ian bestaan. De schoon-heid van „Mei", de schoonschoon-heid in enkele „Verzen"

en ook in brokken uit het gedicht „Pan" is on-verwoestbaar. axis karakteriseerde ik hem als heidensche van levensvisie, als een Helleensch zwerver, die zong op de dubbelfluit onder de blauwende avondluchten, liederen van weemoed en liefdejubel dooreen. Deze dichter kwam van Attica en ging naar Attica. Hij zong in de zoele nachten met het smachtende timbre van de lyra en de aulos.

Gorter is een der groote, stuwende, oorspronkelijke, scheppende krachten geweest in de beweging van '80. De levenszinnelijkheid werd levensver-geestelijking, het lyrisme symboliek, het epische dramatiek. Doch hij zou zich ontpoppen als een ijzeren, harde, halsstarrige, fanatische geest, die niets en niemand ontzag, ook zichzelf niet. Toen zijn eerste woord-bandelooze dichterperiode was uitgebloeid, ontstond een beschroomde bezinning.

De classicus, de denker greep terug naar Spinoza.

Doch ook daar ontmoette hij een snort van geeste-lijke verstarring. Zijn verbeelding en zijn hart stootten hem op naar de ontroering en hij leerde Marx kennen en het socialisme. Met een rhyth-mische vaart stortte hij zich de nieuwe waereldleer 106

en waereldbeschouwing in. Hij betastte Marx' ge-dachten in diens schoone dialectische gewrochten, zooals hij vroeger de mytische gestalte van Balder begeleidde met zijn stoet van visioenen en zijn duizelende verrukkingen. Ook hij had een bloe-dende diepte van hartstochten als mensch, uit to graven midden in zijn dichterziel. Deze sensitivist van het woord kon niet blijven bij de intieme ziels-bewegingen. Elk woord moest hem vroeger zijn als een schitterlicht, en voor Van Deyssel wierden zij gezwollen van klank en van vreugdesmart en woor-den voor de eeuwigheid. Na „Mei" is hij van letter-kundige richting veranderd, doch na de „Nieuwe Verzen" is hij weer van richting veranderd en daarna weer, toen hij de zoetvredige peins-spheer van Spinoza indrong. Toen is hij weer veranderd.

Ach, hij verandert eeuwig en hij bleef toch altijd dezelfde. Hoe innig, doch hoe willekeurig is de indeeling geweest van Van Deyssel, als hij voor-beelden gaf van Gorter's Verzen, voorvoor-beelden van alleen impressie, voorbeelden van Verzen: impressie met phantasie, voorbeelden van alleen phantasie, voorbeelden van sensatie met phantasie. Zeker, al deze Verzen ontstonden uit de subtielste nuancen van gewaarwordingen. Doch tegelijkertijd bereikten zij de uiterste grenzen van zeg-mogelijkheid, of liever zeg-onmogelijkheid. Gorter zelf ontdekte zijn eigen afdwalingen en de proefnemingen van een brein op sensatie en impressie, die naar de krankzinnigheid toeholden. Zijn rationalistische natuur dook boven zinnebeeldige natuurmystiek uit en greep woest en angstig naar de werkelijkheid.

Ook daarin kon hij zich bevredigen in een heimwee 107

naar verre dingen, onder den wijden hemelkring en onder de zilveren glanzingen der wolkvloten.

Hij ontnam zijn zinnelijk coloriet de faunige wulpschheid. Hij ging weer denken en studeeren, en hij stortte zich met al zijn teruggedrongen ver-rukkingen en zijn hevig verlangen naar het Oneindige, op het socialisme. Eerst uit deze periode van zijn ontwikkelingsgang, is de geheele Gorter te kennen in al zijn ontstellende en verwarrende eigenschappen. Hij leefde voor het ideaal van de gemeenschap, doch hij bleef in zekeren zin vol-komen individualistisch ziener en lyricus. Hij-waande zichzelf ook een groot theoreticus en een geheel zelfstandig doorschouwer van de maat-schappij. Hij wierd lastig en pedant, fanatisch en eigenzinnig, halsstarrig en doordouwerig. Want hij wist het, hij zag het en hij besefte het. Het was de oude Gorter die sprak en hij overdonderde met een verbluffende stelligheid van toon en een vaak ge-weldige psychologische bekrompenheid. Zoo trad hij op als literatuur-criticus, als socialistisch aesthe-ticus, als vernietiger en vonnisser van de bestaande schoonheid en zoo trad hij ook op als sociaal her-vormer. Zijn geestdrift bracht eerst opwinding onder zijn luisteraars, doch later afstooting. Want deze man wou nu compleet alles berechtigen. 0, hij was nederig, heel nederig. Kloos in zijn besten tijd, was veel grooter dan hij; ook Van Deyssel en nog vele anderen. ook Verwey was niet minder dan hij. 0, het was alles nederig, heel nederig, maar er was toch maar een die het wist, die een heette Herman Gorter! Hij begon zelfs den grooten Marx op allerlei fouten te betrappen. Hij schreef, 108

schreef maar theorieen, beschouwingen, populari-saties en verklaringen! Er leek geen grooter Marxist dan de dichter Herman Gorter, tot einde-lijk door zijn felste partijgenooten werd beslist: hij kent het a b c niet van het Marxisme. Het is ge-gaan zooals het moest ge-gaan met een man als Gorter, die door zijn dweepziekte en door zijn psycholo-gisch-beperkende gaven, als groot lyricus, voor een deel ook als epicus, de waereld en haar wetten, de maatschappij en haar wezen verklaarde naar zijn innerlijk gevoel en zijn innerlijke gedachten. Want al geeft hij zich een air van alles beter te weten dan de anderen, Gorter is in diepste wezen een prach-tige mijmeraar. In zijn losworsteling van alle reli-gieuse dogmenbenauwingen, in zijn drang naar vernietiging van natuur-geheimenissen, heeft hij een grootmenschelijken strijd gestreden. Doch hij zag helaas niet in, dat hij als verstandelijk theoreticus, als tacticus en als sociaal denker zekere grond-eigenschappen miste die hem voor altijd zouden beletten leider te worden. Hij zit met zijn eigen zienerschap in den weg. Hij heeft jets van een maatschappelijken waarzegger. Hij was de horoscoop-lezer van de revolutie en van de historie.

Zulk een vermetele verdwazing in het koesteren van eigen inzichten en in het scherpgespitst en giftig naar.voren-brengen van deze inzichten, brengt een zinnelooze dogmatiek van het Individu, die door de strijdende massa niet geduld kali worden. De scherpte en rauwe oprechtheid van Gorter's dweepzieke natuur duwde hem al meer naar links.

Zooals hij als sensitivistisch dichter in zijn eerste 109

periode steeds naar de uitersten hunkerde in zeg-mogelijkheid, zoo drong hij ook als theoreticus en sociaal hervormer naar de excessen van de daad-mogelijkheid. Zijn koude, bijna kille redeneerkracht gaat steeds tegen zijn heimweeziek hart in naar den mystischen ondergrond van zijn dichterwezen en zoo wordt hij een raadsel, dat in den angst naar een een oplossing, liever zichzelf keelt dan zich overgeeft. Ook zijn menschenlot wierd bepaald door tijd, aanleg en omstandigheden. Deze loochenaar en beschimper van de cultuur is zelf vol schoone cultuur. Deze vechter tegen het overwoekerende Ieiderschap is zelf een heerscher. Deze geweldige geestdriftige, die altijd schijnt to ademen in de gouden natuur, wordt innerlijk martelend gekweld door een soort van spleen, dat eigenlijk twijfel en pessimisme is. Als 1iteratuur- en kunst-criticus heeft hij weinig waarde, en toch is zijn inzicht in het waereldgebeuren vaak groot en soms zelfs magistraal. Ook zijn werk is van zeer ongelijke beteekenis. In „Pan" zijn heerlijke gedeelten, naast afschuwelijke verstandelijk-doode. Soms hoort ge een koor-lyriek, doorvloekt van papegaai-lachen.

Soms staat ge aan de kusten van Klein Azie, onder de zachte hemelen, waar Homeros zijn groote ge-dichten droomde, hoort ge de kweelende zoetheid van een herderszang uit een vallei opklinken, en plots weer struikelt gij over den drempel van een benauwd vergaderlokaaltje, waar het naar menschenzweet riekt en waar ge niet anders hoort dan blazerige vergaderingstemmen. Zoo lijkt alles in zijn werk, onderling tegenstrijdig. Hij is vaak een aanbiddelijk kind, naief en gul zich overgevend 110

aan de lichtste overreding. Maar hij is ook een propheet en een rhetor. Hij is ook op zijn wijze een casuist van de meest-onverdraagzame soort en een theoretiseerend aestheticus die tegenover algebra en wiskunde met een mond vol tanden staat. Hij is een baldadige en een teedere, een vernieler en een opbouwer. Hij is de slaaf voor zijn eigen vrij-heidsmanie. Hij is doctor in de geschiedenis, doch hoe weinig kent hij de historie. Hij heeft niets van een wijsgeer noch van een dialectisch denker en toch staat hij als dichter, als scheppend voeler bOven de denkers en groote wijsgeeren, die hij soms potsierlijk, op eigen terrein wil becritiseeren.

0, dat duldelooze betweterschap van Gorter! De sceptici in den Helleenschen tijd zouden hem ge-steenigd hebben. En toch ontspringt aan zijn dweepzucht zijn groote menschelijkheid; voor een deel ook de gouden glans van zijn visioenen. Gorter is zeker de oorspronkelijkste dichter geweest van de tachtiger-literatuur.

111

In document OVER LITERATUUR (pagina 109-116)