• No results found

FRANS COENEN

In document OVER LITERATUUR (pagina 56-65)

M

AN van een eigenaardig geestescomplex;

een wrang realist, vol levenswalg, die toch de geheimzinnige macht van het inwendige der dingen op alle verschijnselen door-grondde. „Je ne beurre pas ma chevelure" schreef Arthur Rimbaud in ,,Mauvais sang", een woe-dende persiflage op maatschappij en stuiptrekkend fatsoen. Coenen zou den hekelzin van den deca-denten tarter Rimbaud tot zijn lijfspreuk hebben kunnen maken. De sombere belletrist Coenen en agaceerende criticus, smukt zich in niets op.

Het intellectueel-bedriegelijke en gevoels-bedriege-lijke veracht hij zonder erbarmen. Hij is de beelder van het kleinburgerlijke leed, de kleinburgerlijke misêre, maar tegelijk de wrange pijniger van eigen ziel en geest. Want al is hij de beelder, hij is ook de smartelijke hater van het kleinburger-lijke leven en van de afstompende, de tobbende zwaarmoedigheid. Dat dubbele in Coenen's kunste-naarsschap veroorzaakt juist zijn complexiteit. Wat schonk deze man ons eigenlijk, vraagt de blozende idealist, de naieve levensopgeblazene zich af, — met zijn troostelooze boeken: „Bleeke levens,"

„Een zwakke,", „Zondagsrust," „Vluchtige ver-schijningen" en „Burgermenschen"? Waarom 52

schetst hij al dat leelijke, zure, afgeleefde en heel die woelige hutsekluts van muffe, slappe wezentjes die eeuwig ruzien en chagrijnig malkander dwars bestoken? Men zou even onnoozel kunnen vragen:

waarom schiep Shakespeare een Jago? DR wat een groot kunstenaar smartelijk haat, beeldt hij met even intensen innerlijken drang of als dat wat hij liefheeft. Coenen is niet belust op het zure en kil-ellendige van kleinburgerlijke narigheid, benepen-heid en klamme akeligbenepen-heid. Hij is belust op de weergave van zijn haat, op het zich ontlasten van zijn afschuw, van zijn verdriet en zijn wanhoop.

Coenen schiep een reeks werken,. die tezaam zeer zuiver zijn geheel innerlijk en wanhoop-klachtelijk wezen openbaren. Hij is geeselaar-pessimist, van een troostelooze verbeelding, en een melancholisch voeder van eigene ziekelijke ge-voeligheid. Hit is een huilebalk, een mishandelaar van het leven en van eigen bestaan. Hij is een eigenzinnig-ontgoochelde, een spotziek en ironisch babbelaar, die vaak met clown-grimassen zichzelf en anderen over de narigheden der realiteit heen-helpt. Hij is meer chagrijnig vitter dan grimmig ontleder van eigen lot en dat van anderen. Doch het is slechts een deel van het kunstenaarscomplex:

Coenen; het is slechts de onderkantelende con-tractuur, de ineenkrimping van zijn kleinere menschelijkheid. Want achter zijn malle kuren, zijn schamperheid, kwaadaardigheid en venijn, achter en onder zijn zure, weee en akelige scherpte, achter zijn kwetsende en inscheurende onbarm-hartigheid, achter zijn snijdende en kervende analysedrift, leeft een droeve ontmaskeraar van 53

zelfsmart; leeft een zeer diepe mijmeraar, een zeer teedere idealist, die al zijn hypochondrische en hekelende ontgoochelingen zou willen geven voor een uur liefde, verlicht door den weerschijn van het oneindige.

Zijn droeve en ontroerende weemoed komt het zuiverst uit in de gedeelten van zijn werk, waarin hij stemmingen weergeeft, atmospheer óm en stem-mingen van menschen, dingen, natuur en toe-standen. Hij heeft heel slechte, heel gebrekkige en heel leelijke dingen geschreven, maar ook prachtige en zielsinnige, waarin zelfs een typische vervrou-welijking van stiji-elementen en schrigtrant valt aan to wijzen. Het soms diep-tragische en aangrijpende van Coenen's proza is geheel innerlijk van werking.

Hij wend de stemmingsbeelder van troostelooze onvoldaanheid. Doch hoe peilt gij achter dezen weemoed en het ietwat loome droomen van een mensch--hatende natuur, het uitterende verlangen naar het eeuwige! 0 zeker, Coenen is de schilder van het alledagleven, de psychologische door-vorscher van het grauwe, dorre, verlepte en afge-leefde. Doch hoe wordt deze beelder van het alle-daagsche en verflenste, gekweld tegelijk door het allerhoogste. Pas op! .. de stoep is glad bij dezen onmisleidbaren scepticus. Hij laat alle beklauteraars steelsgewijs smakken en dooreentuimelen, omdat hij graag wreed grinnikt bij malle menschelijke schrikgrimassen.

Coenen knort, pluist, breekt af, grijnst in zijn mistroostige belletrie, in zijn reisverhalen, in zijn vertellingen en in zijn critiek. Hij is sarcastisch, speelsch, onmeedoogend. Zijn hoonend woord is 54

als de beet van een spin, wreed. In zijn hekeling gluipt jets sadistisch. Hij maakt gaarne ridicuul.

Vermomde huisknecht van Mephisto. En toch heeft hij jets altereerends in zijn scherpzinnige uitvallen, in zijn beschimpingen en in zijn giftig sarcasme.

Dit alternatieve behoort tot zijn teederder geestes-complex en tot zijn emotioneelere levens-ge-spannenheid. Want met al zijn vinnige strijdlustig-heid, zijn polemische bemoeizucht tweet ge een gat, hij vindt een nagel), zijn koudbloedig opsporen van gevoels- en verstands-stoornissen bij zijn arglistige of taai-domme medemenschen; met al zijn nijdig grinniken en onmeedoogend stukscheuren, is hij toch een soort van Hollandschen Don Quichotte, die Erasmus de voetplanten kriebelt; een Don Quichotte-met-atrophie. Het . . . de la Mancha .. . leek al Lang van zijn naam afgedord. Ach, . . . . in het sentimenteele is hij een beetje scharminkelig vechter tegen windmolens, doch an die temidden

der strijdwoede plots om de heldhaftige schaduw van zijn eigen krijgsfiguur zacht begint te schateren. Het is het zelfgenoegzame dat door het eigene onzelfgenoegzame wordt uitgelachen.

Zoo is hij zuur en loogzout, toxine en tegengif tegelijk. Zoo is Coenen een beetje Don Quichotte en een beetje genots-stiekemerd. Hij geeft er geen spier om, of gij dit complex van zelfontleding in hem, dat een handeling buiten hem lijkt, wel of niet ontdekt. Zijn woord is vaak een ontkluistering-van-conventie, een bedreiging van burgerlijke benepen-heden. Hij waagt zelfs christelijke en heidensche goden te bestuiven met zijn menschelijken spot. Van de kribbe en den stal ziet hij alleen in ontroering, 55

het legendarische licht- en schaduwspel. Met een stoot waant hij nu en dan een heel gebouw van tendenz en moraal te verkruimelen. Hij snuffelt, — een beetje onwelvoegelijk —, altijd naar den geur van het nest waaruit een iegelijk te voorschijn komt.

Hoe gevoelig is zijn neus voor broeische luchtjes en verborgen kwaaltjes, en met welk een schelmsch behagen laat deze man ons eigen flauwe zinnetjes nakauwen. Zijn nuchter-nijdige ironie, sarrend en vinnig, is vaak de geestelijke vermageringskuur voor opgeblazenen, voor alderlei holle pompoen-koppen en tureluursche kwasten en artistieke klauter-apen.

Coenen heeft een geheel specialen humor; soms van zeer fijne bekoring. In de literatuur is hij een der stoutmoedigste schedelholte-openaars. Hij trepaneert kloekmoedig tegen wil en wet, al maken spartelende prooien lawaai als een stoomfluit.

Daarin bestaat een deel van zijn subjectieve, geeste-lijke geluksdoorleving. Soms is Coenen's pseudo-meewarige glimlach van een akelige verwaandheid, ietwat boosaardig, en snoert hij eigen ontvanke-lijkheid voor het hoogere, aan alle zijden af. Dan kan hij pezig en mildelijk zaniken en op iedere ge-dachte, verkeerde accenten leggen. Doch welk een heerlijke hater en verachter van kleverige woordjes en vooze zoetsappigheidjes is Frans Coenen, en met welk een ontspannende en lichte klankver-wisseling in taal, weet hij van den plagerigen humor over te gaan tot den ondubbelzinnigen ernst. Hoe geestig weet hij van een spitsvondig Socratesje een smoezelig-dialectisch vlooienvangertje te maker!

Een karakterbeelder in de eerste plaats, mag 56

Coenen niet worden genoemd. Hij geeft stem-mingen-in-contemplatie en atmospheer. Daarin menschen, en in die stemmingen toont hij zich bij-wijlen een groot dichter, een geruischloos ge-dachtenwever en een atmospheer-voeler van den eersten rang. Hij weet dikwijls heel erg te knoeien met zijn taal en zijn beelden. Men zou misschien niet willen gelooven hoe bar-rhetorisch en zelf-genoegzaam Coenen kan schrijven, hoe conventio-neel, irriteerend, hoe slecht en hoe onzuiver meta-phorilch. Doch tegelijk hoe prachtig, vlekkeloos en diep. En welk een hartstochtelijk-fijne geest blijkt deze koele gisper, spotter en geknotte lyricus. Zijn geest is als een tandzaag, kaakpuntig, vlijm, inker-vend. Soms geeft hij alleen pantomimische critiek;

vernietigt hij een boek met een enkelen minach-tingstrek om den mond. Als Coenen meesmuilt:,

„volmaakt mal" dit geschrijf .. berg je!

Ik ben het zelden met Coenen's artistiek, vaak eigendunkelijk oordeel eens. Doch hij is meestal springklaar, dartel en heel amusant. Als zijn geestigheid niet gemengd wordt met boosaardige, om eigen „spirit" gnuivende ironie, dan is zijn meesterlijk betoog doorgaans van een aristocra-tische fijnheid en een snel-wondende scherpte. Hij streelt tergend met speldenkussentjes: met fluweel en lancetpunt. Hij snijdt en scheurt met een dae-monische en wilde vaardigheid. Mijn god, hoe weet hij uit een mislukt drama, een kluchtspel-van-critiek te wringen! Toch is hij nooit grof en nooit secta-risch, doch als onthuller van gemaskerde leugens, van quasi-pathetische zielsreinheid, zegt hij ideale zuurheden met bevalligen en hoffelijken zwier.

57

In zijn scheppend werk is Coenen vol levens-weerzin en ook vaak van een vermoeiende omslach-tigheid. Doch telkens hoort ge zacht binnenin-lachen en ziet ge Coenen's fijn spotgezicht. 0, deze grinniker en grijnzer, deze uitlacher en smaler is soms van een stilmakende, teedere gevoels-innig-held in zijn schetsen. Deze kil-daemonische hater van al het opdringende, schunnige en schooierige in de waereld-van-het-vulgaire-en-nietige, kan soms een grondeloos, toch doodsimpel menschenleven vO6r u plaatsen, vOior u ontleden, z(56, dat gij er van rift en dat het u bij blijft, tijden lang. Deze man van de puntige, gloeiende tangetjes, van het lancet en het flikkerend chirurgisch kerfgereed-schap, kan een mijmerende stilterust over u heen-brengen, alleen reeds door de wijze waarop hij de atmospheer om zijn figuren laat leven. Een daad van reciprociteit tusschen zijn menschelijkheid en zijn kunstenaarsschap. Deze man van de minachting en van de typisch-koele voornaamheid, die zoo hautain het viezige en kleffe van het gemeenzame weert, die bazuin en trommel der reclame veraf-schuwt, die zoo bits kan uitvallen, geeft soms hart-bonzende zielebiechten bij het ons binnenvoeren in een burgermansachterkamer of bij het mijmerspel zijner figuren over eigen levensmislukkingen. Hoe angstig en schemerziek ondergaat en bestaart Frans Coenen het vale, het benauwende, het levees-be-klemmende als een overwonnene. Doch leest zijn prachtige reisstemmingen, hoeveel veerkracht gloeit er in dezen loomen droomer, hoeveel fijne satirische teederheid dringt er in dezen bitsen knauwer op!

Ja waarlijk, Robbers heeft gelijk, er is „stille 58

dweepzucht" in dezen bijter, plukker en geeselaar.

Laat hij de dwaasheid der dingen oolijkjes bezien, of kriegelig, zwartgallig, hatelijk; laat hij het pijn-lijk-zotte en armoedig-malle, het sinistere en de verploertiging van allerlei menschenklassen hekelend ondergaan, toch is hij diep-in een, zij het ook onbeminnelijke, wijze; een wijze die de woord-doofheid zijner mede-creaturen weer onder allerlei gedetermineerde verhoudingen vergoelijkt en aller-begrijpelijkst maakt. Gunt hem het recht, dat hij rond ieder mensch-zwakkeling zijn eigen schaduw laat heendansen, soms spookachtig, soms griezelig, soms lachwekkend. Dit is Coenen's visioenair realisme! Het ontspant hem en ons. Want hij ziet erdoor, levensdrama's: zoo prachtig als in zijn novelle „Bezwaarlijke liefde," zoo meedoogenloos als in „Zondagsrust," zoo innig-argeloos, toch smartelijk ( „argeloos" en „Coenen"' . . . . het lijkt een parodie!) als in „Kinderleven" en in „Bleeke levens", zoo martelend als in „Een zwakke" en zoo verlaten-tragisch als in „Burgermenschen". Alleen onstichtelijke Reintje de Vos belastert hem en schimpt: Isegrim!

Zoo eigen als Couperus was in zijn stiji, zoo eigen is Coenen in den zijne. Prof. Prinsen denkt bij Coenen's werk aan Vollons . . .. Volkomen waar! Met alle gebreken en deugden, is Coenen een groote persoonlijkheid. Met Aletrino, De Meester en Emants heeft hij verwantschap; met Emants het cerebrale, wrange, ontgoochelende en vreugde-looze, met Aletrino het stemmingsfijne, het wonder-lijk gecoärdineerd-atmospherisch-gevoelige en aan-grijpend weemoedige in het hunkeren naar het 59

Onbekende; met De Meester het snerpend-sarcas-tische en het plastisch-spottende. Toch is Coenen van deze drie auteurs zeer onderscheiden. Vooral door zijn innerlijke geestesgesteldheid en zijn anti-romantische romantiek. Hij is vaak een alles spijtig uitrafelend en loskronkelend dialectisch denker.

Hij heeft groot-wijsgeerige inzichten in levens-problemen en maatschappij-gebeuren. Doze zinlijke beelder van zwakke en bleeke levens, van fletse wulpschheid, van broze zielen, van afgezwoegde tobbers, is zelf van ongenakelijke levenskracht, ondanks wanhoop en nostalgie. Coenen is een onomkoopbare waarheidszegger, die misschien te vaak een persoonlijk oordeel tot een algemeen strafgericht maakt, doch die van een niets ont-ziende, van een dionysische levensoprechtheid blijkt. Gelijk een raadselachtige Ankou te Bretagne verrijst, in zwaarmoedigen mist en somberte, ( de Dood-als-geraamte, met een speer gewapend), zoo staat deze groote waarheidzegger in Holland, dreigend gewapend en worpklaar, tegenover allerlei levensleugens en valsch idealisme. En ook hij laat het opschrift oplichten: „Je vous tue tous!"

60

In document OVER LITERATUUR (pagina 56-65)