• No results found

H. van Campen is een beeldend prozaist van den eersten rang en een der grootste Joden van

In document OVER LITERATUUR (pagina 34-44)

den modernen tijd. In zijn, helaas veel te schaarsch werk, ligt alles van de Hebreeuwsche verbeelding en godsvrucht opgesloten. In schijn leek hij door den impressionistischen zinnenroes van het realisme 30

der Fransche en Hollandsche school gegrepen, in werkelijkheid leefde zijn scheppende en door-en-door geestelijke natuur onafhankelijk van allerlei richtingen voort. Indien Van Campen's naam in lateren tijd zou worden verbasterd als die van Ibn Gebirol ( een gelijksoortige, in zichzelf worstelende, mystische pantheist uit de elf de eeuw, toch diep religieus en diep wijsgeerig ), zou ook zijn werk, bij een Latijnsche vertaling, het voortbrengsel kun-nen schijkun-nen van een vromen dichtermonnik. De geestelijke kracht van Van Campen's bespiege-lingen duikt zoo stout tot de kern aller dingen in, dat wij altijd weer erin hooren den hongerkreet naar het Absolute.

Ilc verklaarde, dat alles van de Hebreeuw-sche ziel in Van Campen leeft; doch ook alles van de dramatisch-bewogen verbeelding, het streng-richtende of smeekend-overgegevene van den Joodschen propheet en mysticus. Ook in dezen vromen peinzer hebben zich de uitersten aan elkaar ontstoken. De beklemmingen van het begrensde dringen hem naar het onbegrensde, de duizelende gewaarwording van het onbegrensde voert hem weer huiverend terug naar het begrensde.

Leest zijn magistraal opstel over „Dude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst" in Over literatuur.

Alles van Van Campen, doch ook alles van de Joodsche ontroering ligt erin. Het woord beheerscht hij volkomen in zijn magische werkingen. Van Campen is een heilig mijmeraar. Er ademen een edele ongestoordheid en rust in zijn overpeinzingen die aan alle aardschheid ontzinken. Men zou hem den Hebreeuwschen Novalis kunnen noemen. De 31

temperende zoetheid van zijn taal brengt een doeze-ling, een wazigheid over al zijn uitingen. Hij dicht philosophisch en hij philosopheert dichtend. Zijn stijl heeft het onmiddellijk-kenbaar geestelijk accent van den geboren romantischen mysticus. leder beeld van Novalis is een soort van gelijkenis; ook bij Van Campen. Doch het Hebreeuwsch-novalis-tische in hem zou alleen den hymnischen aard van zijn mystisch-pantheistische en zijn godsdienstige vervoeringen karakteriseeren, echter nog vele zijner eigenschappen ongenoemd laten. Zoo is Van Campen bij al zijn levensvroomheid en bewonde-ringsdrang, toch ook een vlijmscherpe satiricus, een snijdend-ironisch spotter en een verkapt drama-ticus. 0, de gemoedelijke fijnzinnigheid van dezen beeldrijken schoonheids-vereerder, hoe kan ze spiri-tueele schermutselingen doen moduleeren in hevige aanvallen en bijtende terechtzettingen! De melodie van zijn stijl waarmee hij zegent, kan plots ver-keeren in een vloek. Doch ook daarin blijft hij hei-melijk melodist. Het Joodsche yolk ziet hij met de ontroerde oogen van Rembrandt; vooral het oude Heilige Jodendom; in een goud-omwolking van tragische en visioenaire vroomheid. Niemand onzer kent zoo het zachte snikken en schreien, en het zieleheimwee van dit gemartelde en vernederde yolk (Oost-Joodsche schrijvers en dichters uitge-sloten), als Van Campen. Niemand onzer kent inniger de kracht waarmee dit yolk, uit gebro-kenheid en onder vertrapping, zich telkens weer opricht tot het Eeuwige. Er bestonden en bestaan natuurlijk onzegbaar veel grootere Hebraici dan Van Campen. Wat al harpachtige zangers en 32

klaar-indringende denkers gaan hem vooraf! Hoe schittert in Van Campen's oogen nog ni de geeste-lijke glorie van Maimun! Talmud en Thora om-huiveren dien middeneeuwschen God-peinzer met een ongenakelijke heiligheid. Ook de bidstem van Juda Halevie klinkt op en het vlijmend vernuft van Ibn Ezra uit Toledo, den man der beeldende ge-dachten, boort zich door de eeuwen heen. Het zijn fabelachtige kenners van Thora en Talmud, com-mentatoren, polemisten en dichters van den hoog-sten rang. Onder de Joodsche geleerden van nu zijn er buitengewone koppen en enkelen van univer-seele cultuur. Doch het rabbijnsche Talmud-vernuft, de spitszinnige kennis, de doorkluwde rabbijnsche geleerdheid en de rabbijnsche dialec-tiek, met haar wonderlijke mengeling van roeke-looze intuitie en verfijnde wetenschappelijkheid;

met haar gnostische eigenzinnigheid en haar nuttigheids-politiek (toch transcendent-van-oor-sprong ), blijken geheel verschillend van het scheppend-literaire en beeldende vermogen van een Van Campen. De Rabbijnen, hoe begaafd ook, be-zitten meer de verstandelijk-religieuze eigenschap-pen van het ras. Zij zijn verzadigd met de milde of strenge of speculatieve wijsheid der Ouden. Carica-turaal bekijkt men hun haarkloverijen en hun casu-istische drogredenen. Soms schijnt het, alsof zij hun verklaringen van de Wet liever hebben dan de Wet zelve. Van Campen andersom, lijkt uit deze Ouden rechtstreeks to zijn voortgesproten. Hij heeft een saamvattend Tannaieten-inzicht. Hij be-zit de scheppende gedachtekracht der Ouden. Hij behoort niet tot de uitleggers, maar tot de

ont-werpers. Hij is geen compilator en geen zinspreu-kige navolger als Jesua Ben Sirach, doch hij is zelf een dichter-wijsgeer, die „de eeuwigheid in het hart" draagt. Leest slechts zijn „Voel- en denk-beelden", en ge begrijpt mijn bedoelen. Hij is niet alleen het zich inspinnende schepsel in de cocoa, doch ook de vlinder die verblindend onder de levende zon te voorschijn wiekt. Hij is geen ver-gaarder van geheimleer-kennis in een tijdperk van nabloei; hij behoort zelf tot de scheppers, in ver-beelding en in woord, in visie en in wijsheid. In zijn oogen glanst het licht van Hillel. Een diepe verzonkenheid van geestelijk leven openbaart zich in al zijn geschriften. Wanneer hij dicht over Sarah Burgerhardt zoo goed als over Jehuda Halevie.

Van Campen begrijpt volkomen wat het zeggen wil, het tijdelooze met gedachten en visioenen te naderen. Als hij de mystieke vervoering van een heilige wil uitbeelden, dan weer hij hoezeer er een zoete aardsche lief de doorheen kan gaan.

Een geweldig ontleder is Van Campen en een geboren dialecticus. In onze geheele literatuur be-staat van zijn wijsheids-ontleding de weerga niet.

Noch Van Deyssel noch Verwey noch Scharten bereiken zulk een levenswijsheid in hun ontledend werk. Zijn analyse-macht en ziels-indringing in persoon en arbeid blijken ongeEvenaard. Van Deyssel zingt heerlijk doch ontleedt niet het schrijvers-karakter, al schenkt hij ons de subtielste woord-uitrafeling en perioden-uitpluizerij. Verwey ontleedt scherp, maar zingt niet. Bij den een is brandende uitbundigheid; bij den ander, intellectu-eele koelheid. Van Campen nu, vereenigt het zingen 34

met het ontleden, in mysterieuze harmonie: het vurige en het koele, . . . . Van Campen bezit het pathos dat nooit rhetoriek wordt.

Van Campen's critisch werk is oneindig veel be-langrijker dan alles wat heden onder de jongeren en jongsten, ons opgedrongen wordt als hooge critische wijsheid. De welwillende kletscritiek leutert over Van Campen altijd iets van „fijn-zinnig”! Hoe eindeloos veel meer dan fijnzinnig is deze mystieke ziel die met haar Joodsche psyche alle andere psyches vermag te peilen.

Soms ziet hij de dingen als in droomverschij-ningen, zoo 41, en soms is hij louter oorspronkelijk spreuk- en kerngezegde. Ik zie hem zitten in het Jabhische gerechtshof. Ik zie hem zitten op een hoogen prijkzetel in het Synhedrion. Hij fluistert met Rabban Hillel en hij redetwist zacht en voor-naam over den Talmud, met Rabban Jochanan. En toch, hoe universalistisch is Van Campen's geest en hoe zuiver zijn menschelijk oordeel.

In Bikoerim van Van Campen, moet gij lezen

„Blinde en Droomertje". Ontwijfelbaar, er zijn stijl-invloeden aan te wijzen; in het beeldend-impressionistisch detaillisme vooral, van Van Deyssel. Doch het wonderlijke, mystische licht in deze schets blijkt geheel van hem. Er is misschien niet een onder de Joodsche schrijvers en schrijfsters, met zooveel binnengloed en met dat hoogere en neo-platonische in de metaphoren; niet een met

zulk vol zielsgeluid en zoo diepe zielsmuziek in het woord. Leest in Bikoerim „Paaschavond”. Barok en breedsprakig meent ge? En wat een ontrafeling van kleinigheden, zucht ge? Doch intusschen is er

35

niets geschreven, de laatste jaren, door geen enkel Joodsch auteur, met vromer gevoel en diepere ontroering. Wat een weemoed ook in deze schets, wat een smartelijke hang naar het voorbijgegane!

Alweer, de tragische, stille, onthullende weemoed, de mijmerende weemoed die altijd in Rembrandt's kabalistische kleuren zoo raadselachtig aan- en wegsluipt, altijd wanneer de Meester Joodsche tafreelen beeldt.

Van Campen spreekt in „Paaschavond" van Eliahu, van den propheet die voor den Messias verschijnen zal. Hij spreekt van de Jodenslaven in Egypte en van de psalmen Davids. En gij hoort het stille snikken; ge hoort menschelijke jubeling en smart gemengeld. Gij hoort cymbalist en harpenaar tezaam; ge hoort het geheime woord van den Zohar tot verinnerlijkten zang worden. In deze schets van Van Campen is alles emotie; doorleeft hij met

an

ziel, de zielen van honderdduizenden geloofs-genooten. God, God, hoe zag hij den Hoogepriester staan, wit, roerloos wit, in godsvervoering uit-starend over kreten en snikken van zijn yolk, met een verbleekt en heilig gelaat. De hoogepriester stapt het Allerheiligste uit. Hier is een opstijgen naar het godsdienstige bewustzijn, dat wij nauw weer besef fen. Door geen enkelen Jood uit antiek of uit modern Israel, werden zulke hoogpriesterlijke verschijningen, zulke heilige oogenblikken boven-menschelijker gevoeld dan door Van Campen.

In zijn critiek op de moderne literatoren zelfs, kunt gij een Salomonisch spreukenboek bijeen-zamelen. Is deze Van Campen dan zoo door en door zedemeester, zedepreker? Ik verklapte het u reeds:

36

hij is alles dooreen. De wijsheid was immer ont-zachlijk in eere in oud-Israel. Salomo is er vol van:

loutering van de menschenziel. De Cohelet is er vol van: emanatie der waereld. Job vloeit er van over; is de donkerste levensdrang van dezen wilsmartelaar niet een demiurgisch omvatten-willen van het tegen-strijdig probleem in den Schepper, het probleem van Goed en Kwaad? Jezus Sirach steekt eigen wijsheid tusschen de garven van anderer Wijsheid; Philo eindelijk, schept de Helleensche philosophie Om tot een Bijbelsche allegorie en door het Bijbelgebeuren laat hij een platonisch ideeenstelsel zwerven. En toch, zij zijn Been enkele moralisten en pietisten to noemen, evenmin als het geweldig Talmud-gewrocht slechts een ethische leer schenkt.

Er is veel Talmudisch in het begripsvermogen van Van Campen. Welk een haarfijne uitpluizer!

Doch zijn visioenaire dichterlijkheid heft de begrips-ontleding ver en ver boven alle vinnige haar-kloverijen. Er is veel bewust en onbewust van de Chassidim in Van Campen. Doch ook hij spot met de geestelijke ascese, als indertijd Boeddha het deed met de lichamelijke, in zijn onvolprezen twist-gesprek met Aggivessano, den jeugdigen Niganther Saccaco. Van Campen kent de innerlijke extase als kunstenaar, die het verledene en het toekomstige naar het tegenwoordige brengt. Hij is meer gods-omvatter dan godsdienaar. Toch moet hij dit laatste eens in aandoenlijken ernst geweest zijn. Want, leert de Chassidim, het leven der heiligen zweeft tusschen twee polen: Hitlahabut, de godsomvatting, buiten tijd en buiten ruimte; Aboda, de godsdiening in tijd en ruimte. De Aboda ontsprong aan de 37

diepte van de oud-Joodsche geheimleer en drong den dienst naar de extase. Alles in Van Campen wijst er op, dat hij deze geestesgesteldheid geheel doorleefd en achter zich heeft. Om haar, na vele levensontgoochelingen, misschien weer nog schooner voor zich te krijgen.

Over den Hebreeuwer Van Campen is eigenlijk moeilijk te schrijven als literator, terwijl hij toch een der eigenste en oorspronkelijkste woordkunste-naars is van ons land. Omdat hij in zijn critiek zooveel wijsbegeerte, wijsheid en moraal Beef t. Als men bijv. zijn bundel Nederlandsche romanciêres van onzen tijd toetst aan de critiek-voortbrengselen van de huidige letterkunde, dan staat men verbaasd over 's mans breedheid van geest en van opvatting.

Hij denkt en mijmert en ontleedt ook daarin, om zoo te zeggen, buiten den tijd. En toch schept hij een geweldig ruimtegevoel. Hij behandelt slechts drie schrijfsters in dezen bundel, en hij doet de opstellen voorafgaan van een Inleiding, op zich-zelve weer een prachtige studie. De essays aan deze schrijfsters gewijd, zijn even diep ontledend als saamvattend en door de strakste bewijsvoering stuwt hij vaak vlagen van guitige geestigheid en speelsch, bijna tartend vernuft. Geen tweede criticus in ons land, hetzij food of Christen, komt Van Campen in diepte van inzicht nabij of over-treft hem in macht van doorvoelen en in schoonheid van taal. Deze realist, die mysticus is in zijn scheppend werk, blijkt ook een zeldzaam-speculatief bespiegelaar in zijn critischen arbeid. Het critische werk van Van Campen heeft nimmer de erkenning gevonden die het verdient. Het behöort niet tot het 38

beste . . . . doch het is ongetwijfeld het beste dat Nederland, de laatste tien jaar, heeft voortgebracht.

Een bundel als Over literatuur. Critisch en didac-tisch, I en II, waarin hij schrijft over Frans Coenen, Dickens en de romantiek; over Timmerman's Leo en Gerda, over Couperus en Scharten—Antink, over Mevr. Hoist en Gorter, over Multatuli en Johan de Meester, over Jacob Israel De Haan, Couperus, Barbusse, Mendes, Timmermans, Schar-ten e.a. blijkt meesterlijk werk, van een volkomen geestelijke doorrijptheid.

Van Campen geeft eigenlijk nooit anders dan scheppende critiek. Is zijn oordeel onfeilbaar? Be-lachelijk. Is zijn stijl zonder gebreken? BeBe-lachelijk.

Doch fouten en tekortkomingen verkleinen de be-teekenis van zijn arbeid in geen enkel opzicht. Men moet Van Campen bestudeeren, met voile overgave en met heel veel geduld hem leven en navoelen. Alle uiterlijke bekoring en uiterlijke bevalligheid in stiji veracht hij. Hij schrijft om zich geestelijk uit te leven, te bevrijden van zijn ingevingen, niet om leege klank-wellustelingen te behagen. Doch alweer, ik ken geen tweede in ons land, die, wanneer men eenmaal vertrouwd raakt met zijn zinswendingen en vormeigenaardigheden, zoo heer-lijk boeit, zoo lang bekoort en zoo je vastkluistert aan zijn woord, zijn verbeelding en zijn gedachten, als juist Van Campen.

Een zeer bizondere geest, een groote ziel en een groot mensch. In heel zijn teruggetrokkenheid toch een kunstenaar die op zijn innigst leeft met het verleden, met het heden en met de toekomst.

39

In document OVER LITERATUUR (pagina 34-44)