• No results found

OVER LITERATUUR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OVER LITERATUUR"

Copied!
254
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)

OVER LITERATUUR

(8)

DE OORSPRONKELIJKE ROMAN

OORSPRONKELIJK PROZA

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXIV

(9)

OVER LITERATUUR

KARAKTERISTIEKEN

DOOR

IS. QUERIDO

BANDTEEKENING VAN P. A. H. HOFMAN

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXIV

(10)

DIT BOEK WERD GEDRUKT IN HET JAAR MCMXXIV BIJ M. DE WAAL TE GRONINGEN. BOVENDIEN WERDEN HIERVAN IN DEN HANDEL GE- BRACHT VIJF EN TWINTIG EXEM- PLAREN OP OUD-HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER. WELKE GE- NUMMERD WERDEN VAN 1 TOT 25.

DE BANDVERSIERING IS VAN P. A.

H. HOFMAN

(11)

INHOUD.

Blz.

Inleiding .. . 9

Albert Verwey .. . 12

J. H. Speenhoff . . 22

M. H. van Campen . 30

Frans Erens .. . 40

Frans Coenen .. . 52

Frans Mijnssen . 61

P. C. Boutens .. 80

August Vermeylen 94

Jacobus van Looy . 100

Herman Gorter . 105

Felix Timmermans . 112

Stijn Streuvels ... 117

Arthur van Schendel . 123

Lodewijk van Deyssel 128

Nico van Suchtelen 135

Johan de Meester . 140

Ary Prins . — 146

Louis Couperus . 150

Marcellus Emants ., 155

Herman Heyermans . 159

C. S. Adema van Scheltema 164

Karel van de Woestijne .. 171

(12)

Herman Robbers . . . 176

Frederik van Eeden . . 182

Helene Swarth ... . 189

Morie Metz—Koning ... . 193

Mevrouw J. A. Simons—Mees . 197

Top Naeff .... . 202

Ina Boudier—Bakker .. . 206

Iets over het Modernisme . 211

Roel Houwink .. .. 229

8

(13)

INLEIDING.

D

E „karakteristieken" die order dezen ver- zameltitel verschijnen, zijn de voortzetting van een, elders begonnen reeks, „geschreven portretten" van verschillende schrijfsters en schrij- vers. Ik hoop niet het onderscheidingsvermogen van mijn lezers te onderschatten, door den aard van zulk werk met een enkel woord in te leiden.

Deze karakteristieken zijn hoofdzakelijk bedoeld als synthetische kenschetsingen van persoon en arbeid. Ik schrijf ze soms geheel aphoristisch, in.

den saamgedrongen stig van de maxime; soms uit- sluitend beeldend, toch altijd beknopt. Ik kan dus zelden met tekst-critiek en detail-critiek verduide- lijken, want dan zou het wezen dier karakter- istieken uitgewischt worden. Nu wenschte ik met een enkel voorbeeld de strekking nader aan te duiden.

Ik zal bijv. schrijven: „Verwey, . . . een Shelley op huispantoffels", zonder eenige verdere toelich- ting. Wat bedoel ik hiermee? Niets anders dan dat deze Bard soms een zeer verheven dichtvlucht neemt, doch door zijn fijn-Hollandsche, spotzieke nuchterheid, waarover ingehouden melancholie 9

(14)

waast, een scherp-reeele visie op het leven behoudt, die zijn hoogere dichterlijkheid, als het ware vanzelf, bezinnend naar de aarde terugtrekt. Een verhevenheid in de huiselijke spheer.

In mijn kenschetsing ligt iets satirisch, omdat de symbolische dichtergeest van een Shelley, in zijn gigantischen drang toch nog ver en ver boven het menschelijk-verhevene van Verwey uitgaat. Deze karakteristiek is dus aphoristisch en caricaturaal, doch door het aphoristische en caricaturale han wil ik gaarne erkend zien, dat er nochthans ver- hevenheid is in de pazie van Verwey en deze in het diepere wezen kan worden vergeleken met het verhevene van een ander dichter.

Zou, vraagt ge u wellicht af, een dergelijk rebus- achtig aphorisme: „Verwey, een Shelley op huis- pantoffels", dat een zoo uitvoerige omschrijving eischt, op zichzelf niet reeds veroordeeld zijn? Ik waag het te betwijfelen. Ik ben juist eenigszins uit- voerig in mijn toelichting, wijl ik in dien maxime- stin alle Andere auteurs karakteriseer. Ik behoef dan later niets meer te verklaren. Deze karakteris- tieken verlangen twee dingen: kennis van den ge- typeerden persoon en zijn werk, en een objectief vermogen van meevoelen en meebegrijpen in alle richtingen. Als u meent, dat ik al voorhands een poging doe om mijn eigen karakteristieken te karak- teriseeren, dan vergist gij u ernstig. Dit immers deed reeds Top Naeff in „De Groene". Ik wil alleen misverstanden voorkomen en verklaren, waarom men van een karakteristiek geen critiek en bewijsvoering mag verwachten noch stijlontleding.

Een karakteristiek beeldt meer dan dat ze betoogt.

10

(15)

Noem ze dus vrij: beeldende critiek. Ook zouden mijn lezers dwalen, indien zij meenen dat zulke beknopte saamvattingen slechts vluchtige opwel- lingen en meeningen bevatten. Integendeel, ze eischen even veel zorg als uitvoerige critieken.

11

(16)

ALBERT VERWEY.

E

EN dichter van Inbeelding, die weleens waant uitsluitend Verbeelding te zijn, met een groote V. Een ziener, struikelend over de professors-toga. Een Boven-Moerdijksch pro- feet met jichtbeenen. Hij zou wet de aarde willen rondzwerven om de heele menschheid de nieuwe heilmaere van zijn verbeeldingskrachtig Dichter- schap, met een groote D, te verkonden, . . . dock de rheumatiek ziet u, de gewrichtenpijn belet hem stoute stappen te nemen. Is het dan ook geen ondankbare taak, in het mistige en tochtige, winter- grauwe Holland, bij alle getijden, van het dichter- paradijs te moeten gewagen? Onder boomvorschen die rikkekikkend kwaken dat zij eigenlijk nachte- galen zijn, te moeten getuigen van d'Elyseesche velden, van onverwelkbaar zomer-hemelblauw en van altijd geurende zoete rozen, terwijl plas, sloot en polderland blikkeren aan den horizon en het barre geraas der winterzee een zwakke menschen- stem verdooft? Wordt dan niet vanzelf het timbre mat en vermoeid, het rhythmus onzeker, en ontstaat zoo niet gemakkelijk het heesche geluid

12

(17)

van den prosodischen en grammatischen versbouw regelen-doceerder, die zich in toegepaste ver- fijningsvormen van onschoolsche en schoolsche techniek heeft doodgepraat?

Verwey is de vervoerde legator van zijn eigen visioenen, . . . hij schenkt ze ons soms bij uitersten wil van zijn verstand, zijn Inzicht, met een groote I.

Hij is voortdurend bezig met de openbaring van zijn allerdiepst Zelf, u weet wel, het allerdiepste Zeif des Zijns, dat Kloos altijd zoo argeloos-klap- wiekend bekeuvelt eens per maand. Verwey is de rijmen- en voetmaten-suppoost van zijn eigen dich- terschap. Zijn sentiment en poetische bezieling worden ons geschonken bij de gratie van zijn verbeeldingsvollen geest. Hij bezit de groote, indringend-psychische kracht van den vormen- meter. Hij is de geluids-ontleder die een zang uit elkaar haalt als een embryoloog een keverlarve. Hij is een fijn keurder van verzen in al hun elementen van rhythmus, klank en beeldspraak. En toch wordt de vlam van zijn ontroerend-menschelijk binnenste niet gebluscht, noch door analysators-drift noch door redeneerende kalmte van den bedaarden Hollander, die eigenlijk een beetje schuw, afzijdig, zelfvoldaan en smadelijk uit de hoogte neerziet op onstuimigheid en groote hartstochtelijkheid.

Verwey duldde reeds vele vernietigende vonnissen.

Wel zeer merkwaardig voor een zoo hooghartig beoordeelaar, die het diepste en verhevenste van het Leven met kwellende vragen bedreigt; die den temmer van het Heelal zoekt en het Wezen dat het gestarnte stom zijn banen dwingt to loopen. Kloos hamerde hem pas weer in stukken. Voor Kloos is 13

(18)

Verwey ongeveer de bevroren verzenmaker, de ziellooze metselaar van rijm en rijmklanken, de machtelooze en kurkdroge verstandsmensch.

De verkleumde en zielige Dirk Coster hoonde Verwey's opzettelijk-diepzinnige rijmelarij. De nijdig-satyrische Bastiaanse verscheurde bij felle viagen, Verwey's afgedord dichterschap. Scheltema lachte hem uit; Carel Scharten bespotte Verwey's zelfverheerlijking, hekelde den grootdoenerigen opdrijver van eigen trotsche ikheid, den eenigszins mal-zelfgenoegzamen onthuller van eigen wezen aan eigen wezen. Robbers heette hem den min of meer verschrompelde, den knarsig-stroeve, opge- zogen door zijn eigen saplooze degelijkheid.

Herman Poort trapte reeds oneerbiediglijk het gras neer op dichter's zerk. Frans Coenen grinnikte in zijn tijdschrift, toen een dichterlijk jong dichter Verwey steenigde en het schoone Verbeeldings- hoofd tot Een bloedbrij verminkte. Zoo werd Verwey gehoond en daarna gekruisigd. Deze wan- daden schonken hem bij volgelingen een stille glorie. Martelaar werd hij voor zijn begaafdste leerlingen, deze eenzame van het Noordwijksche strand. Nu bezongen zij den Meester eendrachte- lijker dan ooit, tegen de vernietigende vonnissen, tegen de tragische miskenningen in. Is Keats niet door afbrekende en laag-miskennende critieken den dood ingejaagd? Heilige profeet . . . . en de

„Quarterly!"

Verwey is een wonderlijk klank-verbinder onder de dichters. Een die de harmonie dwingt melodie to zijn. Geen enkel Hollandsch poeet gebruikt zooveel grillig-chromatische teekens in zijn verzen,

14

(19)

als hij; doet zoo vreemde harmonie-sprongen bij het uitdrukken van eenheid en verscheidenheid in klankenspel. Voor een nuchter Hollander en be- daagd burger, een waagstuk. Want men beschimpt hem en hij heet al dadelijk: maker van gewrongen woorden; stroeve, knarsende verstandsmensch, die opzichtelijk met abbreviaturen werkt in geluids- beeld en slordig rhythme; over-wijze prater die de gevoels-bezetenheid wil temperen met doode be- grips-matigheid; hakkelaar en ruige realist van het stugge, onbekoorlijke. Verwey's bundels: „Aarde'',

„De Nieuwe Tuin", Dagen en Daden", „De Kristaltwijg", „Het Brandende Braambosch", zijn vol van zulke chromatiek en harmonieen, door dezen orgelbasbrommer tot al klaarder en trotscher melodieen aangezongen. Het is bij Verwey vaak een broeisch-zomersch onweer van woorden en dan weer een norsche afwering van iedere gevoeligheid.

Wist gij werkelijk, dat de eenzameling van het Noordwijksche strand zulk een verrukt en bezeten danser op, en slaaf van het metrum was? Als stij1 wezenlijk blijkt het binnenste van den mensch te zijn, dan is woorddans het binnenste van Verwey.

Velen missen het groote en diepmenschelijke in hem; missen ziel, gevoel, inspiratie. Hoe ratelend en snijdend gingen Herman Poort, Frans Bastiaanse en Kloos niet te keer tegen Verwey's ziellooze rijmelarij, zijn dichtmoordend en wandrochtelijk taalgeknutsel. De mildsten kenden hem slechts gedegen doorwrochtheid en doorwrochten ge- degenheid toe, welke alleen verstands-arbeid, een povere koude poetastery en kleine schoonheid brengen konden. Verwey echter voelt zich

15

(20)

Dichter, met een groote D; dichter van voren, dichter van achteren, dichter van kruin tot teen.

Verstaan die andere vonnissers dan de dynamiek van zijn verzen niet, het stijgen van de sterkte- graad zijner woorden en uitdrukkingsmiddelen?

Verstaan zij de enharmonische wisselingen niet van taal en taalschakeeringen?

In den dichter Verwey leeft, opgelost met zijn poetisch beeld, de Wijze, de diep-geestelijke prae- mediteerder die volstrekt niet doet alsof hij kan komen en gaan tegelijk. Wij weren alle felle von- nissen over hem fel af! Is Verwey een man van indrukken? Ja. Van aandoeningen? Ja. Een van natuurverrukking? Ja. Doch in Verwey leeft iets dat het tijdelijke der zinnen en bedriegelijke der impressies, het voorbijgaande van het waarge- nomene loslaat; jets dat het bezonkene met het onvergankelijke vereent. Dit blijkt zijn geestelijke dichterreligie, zijn geestelijke kunst, waarmee hij niet de individueele beteekenis van zichzelf, doch de universeele van het heelal-leven bevestigd wil zien. Verwey mist wel de betooverende mixtuur van Vondel's hymneachtige taal, het zoet en vol dooreenspelen van allerlei klanken op an orgelstem saamgezongen, maar toch is hij zeer verwant aan diens onbewust-mystieke vereenzelviging van het geobserveerde met het innerlijk geestelijk-door- leef de. zoodat indrukken, ontroering, begrip en denkbeeld, voorstelling en gewaarwording zich in an uiting kristalliseeren. Dat is nu Verwey's innerlijkheid die gevoelsopwellingen en opstijgende hartstochten in toom houdt of het alleen-blijvende element, — het element van eeuwigheid — eruit

16

(21)

benut. Zoo lijkt hij een zondoorstoofde muur, waar- aan slechts schrale druifkens bloeien. Doch hoe onmiddellijk staat deze uitzonderlijke en verhoo- vaardigde intellectueel onder den dampenden geur van den wijnoogst. Hoe hartstochtelijk laat de dichter zich wiegelen op de donkere en lichte golven van het tijdelooze leven. Hoor hoe wonderlijk bij hem, het scherpe aangeven van zijn wisselende rhythmen, van een trilling, een klank, geheel ad libitum geplaatst. Verwey met zijn stratenmakers- rymen, Verwey met zijn warrigen en dompen ver- standsarbeid, Verwey met zijn valsche en kromme beelden, . . . . met welk een ontdaanheid, o dolle steenigers, beroert hij de eeuwigheids-gedachte.

Met welk een zielsverrukking ziet hij uit naar den inkeer en naar het geestelijk losbreken weer, uit dien inkeer. Deze phantastische peinzer-wandelaar,

die uit traditioneel fatsoens-begrip altijd rechts houdt, hoe heerlijk verstaat hij niettemin den on- stuimigen drang van woesten hartstocht, de wilde droomen der ziel, de heete dooreenwoeling der menschelijke instincten die ons alien juist telkens angstig-ver naar links dringen. De natuur ver- geestelijkt hij in ieder zijner verbeeldingen en door zijn vergeestelijkingen laat hij den damp der aarde, den geur der zeezilte, den gloed van hemelen en zon heentrekken. Ook Verwey in zijn lyrische jeugd kende de heidensche vervoeringen, de be- zeten en matelooze leefdrift, de heldhaftige span- ningen van gevoel en aandoeningen. Ook hij staarde zich eens blind op de mysterien van het Oneindige. Ook hij speelde mee, in den mist der mythologie, de bekoorlijk-gedramatiseerde arcadia

(22)

der nymfen, nayaden, satyrs en sirenen. Ook hij beefde van verrukking onder der vogelen zomerzang

en ook hij onderging de bedwelmingen van het natuurwoud, al stonden Shelley en Keats aan den zoom op wacht en joegen zij hem óp, den paarlmoer- vlinder te vangen, die gracieuselijk danste in het roode, verzinkende avondlicht. Verwey's „Perse- phone" kent den diepen weemoed, die ook heen- klinkt door „Roues om het Jaar", die droef droomt door „Cor Cordium" en „Van Liefde die Vriend- schap heet." Doch in „Persephone" grijpt zijn onderbewuste dichter-Ik al even sterk haar de beeldende idee, als in zijn veel latere zwaar-ge- hoonde en beschimpte gedichten. De tegenstelling tuschen emotie en begrip bij Verwey is slechts schijnbaar. Zijn klankschilderende en sensitivis- tische verzen uit de beginperiode, hebben niet mar gevoelsdiepte dan zijn mijmergedichten van lateren tijd, in bezonkenheid, afzondering en stilte ge- wrocht. Want deze eenzame voelt en peinst op een rhythmus, op de levensbeweging zêlve. Verwey is vooral beluisteraar van het eeuwige-in-den-tijd.

Daarom vergeet hij vaak minuten en uren te tellen.

Maar des te glansrijker wordt hierdoor het boven- zinnelijke in zijn versplastiek, in de beeldende kracht van zijn woord. Toch is het bij hem ook vaak als bij een blinden ziener: van buiten duister- nis, van binnen licht. In zijn blindheid vaak hals- starrig, uiterst bekrompen, onverbiddelijk en een- zijdig, in zijn zienerschap geleid door het innerlijk intuitieve gezicht. Hij schiep „Persephone" uit haar dubbele natuur van booze machtsvrouw Hades en algoede dochter Demeter, waardoor zij in haar ver-

18

(23)

warringen haar eenheid terug vond. Want wat deed deze dichter, van den klaren lichtglans levende, in de vochtig-sombere krotten van d'onderwaereld? Niets anders dan teerhartiglijk Kora zoeken, niets lieflijkers dan Bolen met het wonderlijke meisje; dan geheimzinnig zwerven naby de Eleusinische mysterien. Dit was dezelfde ver- borgen-illusionistische trek in Verwey's karakter, die hem ook naar Demeter voerde; die hem het donkere schimmenrijk liet naderen van Hades en toch naar het lichtrijk van Zeus deed smachten.

Doch zijn bespiegelende beeldspraak kon niet blijven die van den machtigen allegorist en sym- bolen-schepper. Al had hij soms de taalmiddelen, hij bezat niet de beeldende fantasmagorie van den altijd grootschen Shelley en het zielezoet van diens heerlijke versmuziek.

Verwey is een groot dichter, ondanks zijn een- zijdigen imaginatiewaan. Verwey's rhythme en beeld, zijn klank en plastiek voeren hem soms tot zeer hooge vlucht. In de plastiek, die den wankelen duur der impressie weert, breekt de voile, doch weleens draaikolkerige stroom van zijn rhythmus door. En toch lukt het hem meestal aandoening en verbeelding met gelijke kracht vast to leggen in zijn vers. Verwey kent ook de zielsverscheuring der dramatische bewogenheid; in zijn schaarsche dramatische gedichten als „Jan van Oldenbarne- veldt", „Jacoba van Beieren" en „Cola Rienzi?' Doch in zulk werk plaatst hij stramheid en stugheid van het gemoed als gevoels-beteugeling, die hart- stochtelijke temperamenten van verstandsdorte doen spreken. Middelpunten van dichterlijke bewegingen 19

(24)

echter verwerpen met felheid deze misprijzingen en beschermen den eenzame van Noordwijk met een mild gebaar van aanbidding. Is het dan een straf in Holland, diepzinnig denker te zijn en tegelijk groot dichter; de geheimzinnige geestes-wetten met uiterst-gevoelige en levendige verbeelding te naderen? Is dit niet tevens een fiere zelfbekrach- tiging van den scheppenden Geest? En welk hang gedierte der afgunstige en voos-schimpende critiek kan zulk een felt opslokken?

Neen, een dichter is niet gruwelijk droog, opzet- telijk duister, gewrongen en gezocht, als hij kernig de gêêstelijke beweegkracht van zijn arbeid aller- eerst naar voren stuwt, zonder de geringste uiter- lijke vercieringskunst; is niet zonder aandoening en zonder ontroering, dor en klein-verstandelijk, een „nuchtere, bedaarde burger", het traditioneele type van een Hollander, een calvinist door schoon- heidskoorts bezocht, omdat hij ook weet logisch te schrijven en zuiver, met diep historisch en geeste- lijk inzicht klaar weet te ontleden. Verwey mist het geheimzinnig fluidum van den poeet. Hij heeft zoo een droef klein beetje taalgevoel, jammert Kloos.

Ay, voor mij gaat door Verwey's arbeid veel schrijnender beset van waereldtragiek — van de lagere regionen der werkelijkheid naar de hoogere stemmingen der schoone verbeelding, door den toon van den zang reeds onthuld, — dan de laatste tien

jaar Kloos ons ooit openbaarde. In al Verwey's over-wijsheid en halsstarrigheid, in al zijn kwaste- Lige onderscheidingen van verbeelding en realiteit, in heel zijn soms malle hoovaardij als dichter der loutere verzinnebeelding en der Idee, blijft Verwey 20

(25)

toch een groot, oorspronkelijk Hollandsch dichter en vat 114, gansch op eigen wijze en in eigen spheer, werkelijkheid en droom als een eenheid van leven, tusschen diepe gemoedsbeweging en helderbewuste geesteswerkzaamheid saam. Verwey kan zijn strophen laten volstroomen met lichte of zware muziek; soms zelfs met klaaglijke, als er kreunt in Milton's „Lycidas". Deze nuchtere, bezadigde, praktische „burgerman" tint tegelijk over de ver- borgenste bedoeling van verschijnselen en dingen in Heelal en mensch, met de zuivere ziel van den zingenden mysticus.

21

(26)

J. H. SPEENHOFF.

Z

ANGER, teekenaar, dichter, Een-acte- schrijver, droog-comisch verteller, guitaar- stemmer, ook wel eens guitaar-ontstemmer, belhamel en wondheeler, snaaksche kwajongen en schrander wijsgeer, striemend hekelaar en soms zelfs harmonica-melodist met een ziel vol sloppen- en krotten-tragiek. Als humoristisch onder-den- neus-wrijver van menschelijke gebreken, is zijn wrangheid en scherpte .nooit rauw, zijn ironie en boert nooit zwoel, zijn sarcasme, hoe vitlustig ook, nooit gluiperig en venijnig. Toch grijnst 's dichters masker zich wel eens tot een paddenkop 6m, als hij met een doodnuchter moraaltje en een refreintje zijn slachtoffers voor eeuwig belachelijk maakt.

Hoe daemonisch is dan de, in schijn goedige grinnik van den ootmoedigen, schroomvalligen, bedeesden Speenhoff.

Hij doet vaak wel strak, to „plechtig" voor een cafê-chantant-mensch. Doch hoe bevallig is deze Hollander, in zijn „stijfheid"! Een lyricus op rol- schaatsen. Hij zwiert en zwaait voor u uit en toch staat hij stil op zijn plaats. Hoe vermetel is hij in zijn levensphilosophie, tusschen grol en kwinkslag;

onder vernuftsspeling, boon en hekelende guitig- 22

(27)

heid. Hij behoort tot de stoutmoedigen die van een olifant een muis maken. Het grootste is hem nog geen knip voor den neus waard. De ingewikkeldste geestesproblemen lost hij op met een tartend refreintje. Want zelf is hij scepticus, afkeerig van dogma's. Al wat heden wik en wak om ons been dobbert grijpt hij plots aan en plant hij voor ons diep den grond in, wortelvast. Zulk een goliath- arbeid is hem geen pijpje waard. Staat het eenmaal voor ons wrikkeloos, dan even onverhoed schopt hij het morgen weer omver en schimpt hij grollig: bah, wikwak al dat ingeheide!

Speenhoff is in alle genres innig-origineel. Hg is gemoedelijk, leuk, gevat. Doch welk een zoete stem heeft zijn heimwee en zijn triestigheid. Hoe schrijnend en diep-ontroerend-menschelijk was niet het „levenslied", de droef-hunkerende brief: „Van een ouwe moeder aan haar jongen, die in de nor zit". Hier was het arste echte, en het bleef het eenige ontroerende „levenslied" dat Holland gaf, ten spijt van een leger grofzinnige hansworsten, zelf-componeerende komiekelingen, liedjes-decla- meerende navolgers en wee-sleeperig-sentimenteele gevoels-vervalschers.

Speenhoff heeft niemand nagebootst. Hij schonk het yolk jets zuivers, simpels, jets innigs en fijns, tegen liederlijkheid en scabreuse onbeschaamdheid in. Waarschijnlijk kende hij, toen hij aanving, geen Fransche cabaret-zangers en Chat-Noir-dichters.

WOr Speenhoff zongen bier slechts, in trieste taveerns, of in rumoerige tingeltangel-zaaltjes, drieste na-apers van buitenlandsche meesters. Zij zongen met vet-fluweelen wambuis en slordig-inge- 23

(28)

deukten flambard A la Bruant, maar zonder diens uitdagende stemdreiging, zonder diens doodstee- nigenden moed en het wrange woord, dat folterde of wrokte of inbeet als een gif. Zij zongen met schaamtelooze bravoure, zwoel, sensueel, aange- dikt en rhetorisch.

Eerst uit de argelooze klaarte van Speenhof f' s dichterhart bloeide het echte Hollandsche lied op.

Geen „chanson", Been „monologue", maar een lied, een heerlijk eigen lied. Speenhoff behoefde zich niet de handen te laten zalven om dit voort te brengen, want het ontsprong aan zijn diepste wezen. Al in den eersten regel van zijn zang was hij eigen, door en door Hollandsch-zuiver; bleek zijn kunst kind- rein geboren uit de volksziel. Hij was taal, gebaar, innerlijk, humor en smart, ontgoocheling, verbitte- ring, berouw en liefde van ons yolk. Hij was het in alle gradaties en in alle schakeeringen. De groote Aristide Bruant gaf benauwender en prangender het uitvaagsel van de straat, den gemartelden of opstandigen schooier, het misdadige of verworpene deel van het yolk. Doch Bruant zong uit een soort van hartelooze hevigheid, stootte woorden uit als messteken, liet angstige en wroegende zondaars, beestachtige onthullingen doen en vloekzangen scherpen aan de benardheid van hun slachtoffers.

Speenhoff, veelzijdiger, gaf meer het heele yolk, in zijn oneindige typen-verscheidenheid. Geen Hol- landsch dichter heeft ooit zoo onmiddellijk en zoo merg-echt uit het diepste volks-binnenste gebiecht, gezongen, gejubeld en geschreid als Speenhoff.

Vaak is hij niets dan een baldadige, sarrend- geestige gamin, met genadelooze streken en fratsen.

24

(29)

Maar hoort, hoe verrukkelijk klinkt niet zijn vroeg zomerochtend-fluitje over zonnige pleinen en stille grachten. Deze oolijkerd bereikt alles met een zangerig declamendo, omdat hij een ieder de plek wijst waar men zich moet krabben als ze jeukt.

Bij Speenhoff geen observatie en geen milieu-be- spieding. Hij werpt zoo maar zijn ironische zeven- klappers de zaal in. Zoo brandend komt het zijn hart uit omdat het zoo brandend in hem leeft. Gij luistert als een stugge spion, de volks-scherts af, Speenhoff is de volksboert zelf. Gij beloert den angst, het berouw, de brooddronkenheid van het yolk en vermuft het in proza en poezie tot literatuur.

Speenhoff is zêlf angst en benauwenis, verdriet en deernis, geluk, jool en tragische ontreddering van het yolk. Hij is de volksspot, de volkshekeling in al haar smijdigheid, welke een ieder in het net lokt. En toch hoe sober, hoe fijngevoelig is Speen- hof f, hoe overrompelend-geestig in al zijn onver wachte wendingen, nochtans verbluffend-spontaan en ongebreideld in zijn vonnissen.

Zelfs daar waar hij weleens een beetje over- teederig doet, zedepreekerig en het publiek met rijmelarijtjes kittelt, die buiten het levende en stoeische, vaak alleen geschreven blijken tot het speelsche opwekken en versterken van vooroor- deelen en hartstochten, laat hij gauw den lach los- schieten die alien ernst uitwischt. Dan is hij de schepper van de zingende ironie en wendt en keert zijn geweerhaakte satire zich verraderlijk-lenig op onzichtbare krachten, als een stalen pen op een magneet-veld. Hij laat het publiek lachen, ont- roeren, schreien en beven, al naar zijn luim. Hij is

25

(30)

een geboren schimper, een ophitsende in-ae-maling- nemer, doch zijn spot-vermogen is zoo fijn, dat de in-de-maling-genomene en de beschimpte hemzelf hartelijk toejuicht. Ilc hoorde het eens verklaren:

Speenhoff is de man van het oneerbiedig cynisme.

Hij geeft het leven van de kroegen, van de be- faamde huizen, van schooiers en zwervers, en hit begekt hun lotgevallen als een snaak. Speenhoff's vers cynisme? Cynisme, zoo menig dieptriestig lied, dat ons huiverend doet beseffen, eenzaam men- schenleed en schuw-gebiechte ellende?

Dit vers cynisme, dat dikwijls snikken terug- houdt en door ons slechts ondergaan wordt als weemoedige levensverinniging?

Koos, Koos, Koos, zoo roept heel Holland den populairen Speenhoff toe. Maar naast of achter den populairen Koos, leeft nog een stille, ver- borgene, alles zeer hoop keurende Koos, die zui- nigjes glimlacht, meestal zwijgt, even kucht en last bazelen. Het is de Speenhoff van vele verrukke- lijke liedjes, de Speenhoff van enkele smartelijke en navrant-melancholische tooneelstukjes, de droop- mer Speenhoff, de goddelijke knutselaar die beeld- houwt, teekent, schildert, de aristocratische demo craat, de eenzame en romantische uittuurder naar het verholen spotspel van het alom-raadselachtige leven, dat zijn bonte maskerades afrolt dag en nacht, onder zonneschijn en lampenglans. Het is de Speenhoff, die deze bonte levensmaskerades van menschenbedrog en menschenhuichelarij, met zijn schuwste mijmering doorpeilt, de Speenhoff, die overal het spoor volgt van echte en valsche lief de;

die de geschminkte hartstochten afwischt en onze 26

(31)

verleugende instincten onthult. Aan Bien verholen, zacht-glimlachenden schouwer danken wij den navranten menschenkenner, die soms kerft en striemt en nog zooveel smartelijks verzwijgt.

Hoe kan het luchtige wijsjes-neurien van deze zachte, wonderlijk-bewogene en gedempte stem diep ontroeren! Want ook als zanger met zijn zoete deuntjes is Speenhoff geheel zichzelf. Hoe door- grondt hij allerlei neigingen van allerlei slag men- schen. Een bedelaar en een schooier geeft hij een innerlijk. Van kleine kleuters verhaalt hij, dat de tranen ons in de oogen beginnen te gloeien. Hij herleeft het leed van oude vrijsters en ontwart de jaloersche hartstochten van dienstmeiden en marje- niers. Hij geeselt wellustelingen en kinderen van de zonde en in tien coupletten schenkt hij ons het heele drama van een overspelige vrouw. Schoon- mama's en dienders, politici en ministers, hij drijft ze tot an kudde voor zich uit: menschelijke be- lachlijkheid!

Misschien is het een gebrek in Speenhoff, dat hij onder zijn spot weleens zacht meelacht. Doch hij doet het zoo oprecht en onopgesmukt, dat het eer lijkt beschroomdheid dan poenige zelfbijval.

Onloochenbaar, beschroomd en bedeesd is Speen- hoff, doch noem het geen bescheidenheid. Integen- deel. Deze Bard kan zich allicht nauwelijks voor- stellen, dat de aarde — eens ook zonder hem — nog lust zou hebben te draaien. Dus hoogmoed, waan? Houdt toch uw vingers uit zijn beslag; het is iets veel schooners . . . . besef van êigen waarde;

nog iets anders dan besef van malle eigenwaarde.

— Meneer, . . . . zei mij onlangs een schatrijk 27

(32)

prutser van portretten, gruwelijk dilettant, maar machtig bank-directeur . . . . Hoe vindt gij, . . . . hm . . . . hm .. „mijn werk?"

1k, doodnuchter:

Vooralsnog mijnheer . . . . zijn uw handteeke- ningen meer waard dan de teekeningen van uw hand.

Ik had besef van eigen waarde, mijn bank-directeur slechts eigenwaarde.

Dit eigen waarde-besef bezit Speenhoff in hooge mate, ondanks zijn podium-ootmoed, zijn timiditeit en zijn bevallige linkschheid op de planken. Want hoe zou hij zoo durven hekelen en krekelen, als hij zich niet een geweldig volksopvoeder wist? Al het schoone van zijn verbeelding, al het diepe en innige van zijn zingend hart, al het fijne van zijn ironie geeft hij aan het volksleven. Voor ons onderneemt hij zwerftochten door de donkerste doolhoven van het menschenbestaan en toch behoudt hij het prachtig-achtelooze en geniale van zijn eenvoudige menschelijkheid. Hij heeft maling aan alles Koos, en toch hangt hij weer aan alles. Welk een wonder- lijke kruising en welk een onthutsend mengsel van eigenschappen vertoont deze groote kunstenaar.

Vandaag zwicht hij voor een kind, morgen slaat hij een reus een blauw oog.

Hij is opstandig als een Bolsjewiek, en toch weer gedwee als een bleu catechisant. Soms kruipt hij voor zijn eigen stoutmoedigheid terug. Met zijn linkerhand schrijft hij een nieuw Wilhelmus, en met zijn rechterhand teekent hij een verzoekschrift om het eereburgerschap van Moscou. En beide hou- dingen zijn staal-echt in den bard: zijn rechtzinnig-

28

(33)

heid en zijn opstandigheid, zijn vroomheid en zijn vrijdenkerij. Hij verbaast ons, . . . . dock zichzelf nog meer.

Want deze prachtig-humoristische spotter, deze nijpend-felle realist en doordringende ontleder van menschelijke misleidingen, is waarschijnlijk vuriger romanticus dan werkelijksheids-beelder. Onze gansche literatuur, met al haar pompeuze kop- stukken, verruilt hij gaarne voor

an

levenden D'Artagnan,

an

duelleerenden Monte-Christo.

Ook daarin blijft hij volkskind, in den allerhoogsten zin: mateloos hunkeraar naar het avontuur, naar het altijd-wisselende, eeuwig-boeiende en onbekende.

Deze Steinlen-van-het-lied is de eenige groote levensliederen-dichter dien wij hebben. Onnavolg- baar blijft hij, in al de wendingen van zijn humor en van zijn geest. Liedjes, liedjes, liedjes Koos;

wijsjes, deuntjes, wijsjes, Koos, zoo roept het publiek. Koos verschijnt. En hij zingt liedjes . . . . schelmsch, weemoedig, plaagziek en vroolijk, dock intusschen . . . . hoe groot is zijn kunst, hoe machtig de uitwerking.

29

(34)

M. H. VAN CAMPEN.

E

EN zielezoon van Salomo, door zijn innerlijke levenswijsheid; van den lyricus en wijsgeer Salomo, wel te verstaan, die Hooglied en Prediker zou hebben geschapen; niet van den Salomo-in-verval, den tragischen bezwijker voor het heidensch zinsgenot, die Camosh uit Moab, Molech uit Ammon en Astarte uit Sidon of fert.

Len geesteszoon van Jesaja, door zijn dichtenden hartstocht. Ook Van Campen verkeert met een seraphyn, die langs zijn lippen hemelsch vuur strijkt. Een ander keer is hij een verzadigings- fatalist uit den Cohêlet, door zwaarmoedige en metaphorische overpeinzingen in levensvreugd ge- remd. Goed beschouwd heeft hij ook het opstan- dige en twijfelend-martelende van den tragischen Job, die nog hevig ontroerd, naklanken zou kunnen opvangen van een Davidische jeugdlyriek.

M. H. van Campen is een beeldend prozaist van den eersten rang en een der grootste Joden van den modernen tijd. In zijn, helaas veel te schaarsch werk, ligt alles van de Hebreeuwsche verbeelding en godsvrucht opgesloten. In schijn leek hij door den impressionistischen zinnenroes van het realisme 30

(35)

der Fransche en Hollandsche school gegrepen, in werkelijkheid leefde zijn scheppende en door-en- door geestelijke natuur onafhankelijk van allerlei richtingen voort. Indien Van Campen's naam in lateren tijd zou worden verbasterd als die van Ibn Gebirol ( een gelijksoortige, in zichzelf worstelende, mystische pantheist uit de elf de eeuw, toch diep religieus en diep wijsgeerig ), zou ook zijn werk, bij een Latijnsche vertaling, het voortbrengsel kun- nen schijnen van een vromen dichtermonnik. De geestelijke kracht van Van Campen's bespiege- lingen duikt zoo stout tot de kern aller dingen in, dat wij altijd weer erin hooren den hongerkreet naar het Absolute.

Ilc verklaarde, dat alles van de Hebreeuw- sche ziel in Van Campen leeft; doch ook alles van de dramatisch-bewogen verbeelding, het streng- richtende of smeekend-overgegevene van den Joodschen propheet en mysticus. Ook in dezen vromen peinzer hebben zich de uitersten aan elkaar ontstoken. De beklemmingen van het begrensde dringen hem naar het onbegrensde, de duizelende gewaarwording van het onbegrensde voert hem weer huiverend terug naar het begrensde.

Leest zijn magistraal opstel over „Dude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst" in Over literatuur.

Alles van Van Campen, doch ook alles van de Joodsche ontroering ligt erin. Het woord beheerscht hij volkomen in zijn magische werkingen. Van Campen is een heilig mijmeraar. Er ademen een edele ongestoordheid en rust in zijn overpeinzingen die aan alle aardschheid ontzinken. Men zou hem den Hebreeuwschen Novalis kunnen noemen. De 31

(36)

temperende zoetheid van zijn taal brengt een doeze- ling, een wazigheid over al zijn uitingen. Hij dicht philosophisch en hij philosopheert dichtend. Zijn stijl heeft het onmiddellijk-kenbaar geestelijk accent van den geboren romantischen mysticus. leder beeld van Novalis is een soort van gelijkenis; ook bij Van Campen. Doch het Hebreeuwsch-novalis- tische in hem zou alleen den hymnischen aard van zijn mystisch-pantheistische en zijn godsdienstige vervoeringen karakteriseeren, echter nog vele zijner eigenschappen ongenoemd laten. Zoo is Van Campen bij al zijn levensvroomheid en bewonde- ringsdrang, toch ook een vlijmscherpe satiricus, een snijdend-ironisch spotter en een verkapt drama- ticus. 0, de gemoedelijke fijnzinnigheid van dezen beeldrijken schoonheids-vereerder, hoe kan ze spiri- tueele schermutselingen doen moduleeren in hevige aanvallen en bijtende terechtzettingen! De melodie van zijn stijl waarmee hij zegent, kan plots ver- keeren in een vloek. Doch ook daarin blijft hij hei- melijk melodist. Het Joodsche yolk ziet hij met de ontroerde oogen van Rembrandt; vooral het oude Heilige Jodendom; in een goud-omwolking van tragische en visioenaire vroomheid. Niemand onzer kent zoo het zachte snikken en schreien, en het zieleheimwee van dit gemartelde en vernederde yolk (Oost-Joodsche schrijvers en dichters uitge- sloten), als Van Campen. Niemand onzer kent inniger de kracht waarmee dit yolk, uit gebro- kenheid en onder vertrapping, zich telkens weer opricht tot het Eeuwige. Er bestonden en bestaan natuurlijk onzegbaar veel grootere Hebraici dan Van Campen. Wat al harpachtige zangers en 32

(37)

klaar-indringende denkers gaan hem vooraf! Hoe schittert in Van Campen's oogen nog ni de geeste- lijke glorie van Maimun! Talmud en Thora om- huiveren dien middeneeuwschen God-peinzer met een ongenakelijke heiligheid. Ook de bidstem van Juda Halevie klinkt op en het vlijmend vernuft van Ibn Ezra uit Toledo, den man der beeldende ge- dachten, boort zich door de eeuwen heen. Het zijn fabelachtige kenners van Thora en Talmud, com- mentatoren, polemisten en dichters van den hoog- sten rang. Onder de Joodsche geleerden van nu zijn er buitengewone koppen en enkelen van univer- seele cultuur. Doch het rabbijnsche Talmud- vernuft, de spitszinnige kennis, de doorkluwde rabbijnsche geleerdheid en de rabbijnsche dialec- tiek, met haar wonderlijke mengeling van roeke- looze intuitie en verfijnde wetenschappelijkheid;

met haar gnostische eigenzinnigheid en haar nuttigheids-politiek (toch transcendent-van-oor- sprong ), blijken geheel verschillend van het scheppend-literaire en beeldende vermogen van een Van Campen. De Rabbijnen, hoe begaafd ook, be- zitten meer de verstandelijk-religieuze eigenschap- pen van het ras. Zij zijn verzadigd met de milde of strenge of speculatieve wijsheid der Ouden. Carica- turaal bekijkt men hun haarkloverijen en hun casu- istische drogredenen. Soms schijnt het, alsof zij hun verklaringen van de Wet liever hebben dan de Wet zelve. Van Campen andersom, lijkt uit deze Ouden rechtstreeks to zijn voortgesproten. Hij heeft een saamvattend Tannaieten-inzicht. Hij be- zit de scheppende gedachtekracht der Ouden. Hij behoort niet tot de uitleggers, maar tot de ont-

(38)

werpers. Hij is geen compilator en geen zinspreu- kige navolger als Jesua Ben Sirach, doch hij is zelf een dichter-wijsgeer, die „de eeuwigheid in het hart" draagt. Leest slechts zijn „Voel- en denk- beelden", en ge begrijpt mijn bedoelen. Hij is niet alleen het zich inspinnende schepsel in de cocoa, doch ook de vlinder die verblindend onder de levende zon te voorschijn wiekt. Hij is geen ver- gaarder van geheimleer-kennis in een tijdperk van nabloei; hij behoort zelf tot de scheppers, in ver- beelding en in woord, in visie en in wijsheid. In zijn oogen glanst het licht van Hillel. Een diepe verzonkenheid van geestelijk leven openbaart zich in al zijn geschriften. Wanneer hij dicht over Sarah Burgerhardt zoo goed als over Jehuda Halevie.

Van Campen begrijpt volkomen wat het zeggen wil, het tijdelooze met gedachten en visioenen te naderen. Als hij de mystieke vervoering van een heilige wil uitbeelden, dan weer hij hoezeer er een zoete aardsche lief de doorheen kan gaan.

Een geweldig ontleder is Van Campen en een geboren dialecticus. In onze geheele literatuur be- staat van zijn wijsheids-ontleding de weerga niet.

Noch Van Deyssel noch Verwey noch Scharten bereiken zulk een levenswijsheid in hun ontledend werk. Zijn analyse-macht en ziels-indringing in persoon en arbeid blijken ongeEvenaard. Van Deyssel zingt heerlijk doch ontleedt niet het schrijvers-karakter, al schenkt hij ons de subtielste woord-uitrafeling en perioden-uitpluizerij. Verwey ontleedt scherp, maar zingt niet. Bij den een is brandende uitbundigheid; bij den ander, intellectu- eele koelheid. Van Campen nu, vereenigt het zingen 34

(39)

met het ontleden, in mysterieuze harmonie: het vurige en het koele, . . . . Van Campen bezit het pathos dat nooit rhetoriek wordt.

Van Campen's critisch werk is oneindig veel be- langrijker dan alles wat heden onder de jongeren en jongsten, ons opgedrongen wordt als hooge critische wijsheid. De welwillende kletscritiek leutert over Van Campen altijd iets van „fijn- zinnig”! Hoe eindeloos veel meer dan fijnzinnig is deze mystieke ziel die met haar Joodsche psyche alle andere psyches vermag te peilen.

Soms ziet hij de dingen als in droomverschij- ningen, zoo 41, en soms is hij louter oorspronkelijk spreuk- en kerngezegde. Ik zie hem zitten in het Jabhische gerechtshof. Ik zie hem zitten op een hoogen prijkzetel in het Synhedrion. Hij fluistert met Rabban Hillel en hij redetwist zacht en voor- naam over den Talmud, met Rabban Jochanan. En toch, hoe universalistisch is Van Campen's geest en hoe zuiver zijn menschelijk oordeel.

In Bikoerim van Van Campen, moet gij lezen

„Blinde en Droomertje". Ontwijfelbaar, er zijn stijl-invloeden aan te wijzen; in het beeldend- impressionistisch detaillisme vooral, van Van Deyssel. Doch het wonderlijke, mystische licht in deze schets blijkt geheel van hem. Er is misschien niet een onder de Joodsche schrijvers en schrijfsters, met zooveel binnengloed en met dat hoogere en neo-platonische in de metaphoren; niet een met

zulk vol zielsgeluid en zoo diepe zielsmuziek in het woord. Leest in Bikoerim „Paaschavond”. Barok en breedsprakig meent ge? En wat een ontrafeling van kleinigheden, zucht ge? Doch intusschen is er

35

(40)

niets geschreven, de laatste jaren, door geen enkel Joodsch auteur, met vromer gevoel en diepere ontroering. Wat een weemoed ook in deze schets, wat een smartelijke hang naar het voorbijgegane!

Alweer, de tragische, stille, onthullende weemoed, de mijmerende weemoed die altijd in Rembrandt's kabalistische kleuren zoo raadselachtig aan- en wegsluipt, altijd wanneer de Meester Joodsche tafreelen beeldt.

Van Campen spreekt in „Paaschavond" van Eliahu, van den propheet die voor den Messias verschijnen zal. Hij spreekt van de Jodenslaven in Egypte en van de psalmen Davids. En gij hoort het stille snikken; ge hoort menschelijke jubeling en smart gemengeld. Gij hoort cymbalist en harpenaar tezaam; ge hoort het geheime woord van den Zohar tot verinnerlijkten zang worden. In deze schets van Van Campen is alles emotie; doorleeft hij met

an

ziel, de zielen van honderdduizenden geloofs- genooten. God, God, hoe zag hij den Hoogepriester staan, wit, roerloos wit, in godsvervoering uit- starend over kreten en snikken van zijn yolk, met een verbleekt en heilig gelaat. De hoogepriester stapt het Allerheiligste uit. Hier is een opstijgen naar het godsdienstige bewustzijn, dat wij nauw weer besef fen. Door geen enkelen Jood uit antiek of uit modern Israel, werden zulke hoogpriesterlijke verschijningen, zulke heilige oogenblikken boven- menschelijker gevoeld dan door Van Campen.

In zijn critiek op de moderne literatoren zelfs, kunt gij een Salomonisch spreukenboek bijeen- zamelen. Is deze Van Campen dan zoo door en door zedemeester, zedepreker? Ik verklapte het u reeds:

36

(41)

hij is alles dooreen. De wijsheid was immer ont- zachlijk in eere in oud-Israel. Salomo is er vol van:

loutering van de menschenziel. De Cohelet is er vol van: emanatie der waereld. Job vloeit er van over; is de donkerste levensdrang van dezen wilsmartelaar niet een demiurgisch omvatten-willen van het tegen- strijdig probleem in den Schepper, het probleem van Goed en Kwaad? Jezus Sirach steekt eigen wijsheid tusschen de garven van anderer Wijsheid; Philo eindelijk, schept de Helleensche philosophie Om tot een Bijbelsche allegorie en door het Bijbelgebeuren laat hij een platonisch ideeenstelsel zwerven. En toch, zij zijn Been enkele moralisten en pietisten to noemen, evenmin als het geweldig Talmud- gewrocht slechts een ethische leer schenkt.

Er is veel Talmudisch in het begripsvermogen van Van Campen. Welk een haarfijne uitpluizer!

Doch zijn visioenaire dichterlijkheid heft de begrips- ontleding ver en ver boven alle vinnige haar- kloverijen. Er is veel bewust en onbewust van de Chassidim in Van Campen. Doch ook hij spot met de geestelijke ascese, als indertijd Boeddha het deed met de lichamelijke, in zijn onvolprezen twist- gesprek met Aggivessano, den jeugdigen Niganther Saccaco. Van Campen kent de innerlijke extase als kunstenaar, die het verledene en het toekomstige naar het tegenwoordige brengt. Hij is meer gods- omvatter dan godsdienaar. Toch moet hij dit laatste eens in aandoenlijken ernst geweest zijn. Want, leert de Chassidim, het leven der heiligen zweeft tusschen twee polen: Hitlahabut, de godsomvatting, buiten tijd en buiten ruimte; Aboda, de godsdiening in tijd en ruimte. De Aboda ontsprong aan de 37

(42)

diepte van de oud-Joodsche geheimleer en drong den dienst naar de extase. Alles in Van Campen wijst er op, dat hij deze geestesgesteldheid geheel doorleefd en achter zich heeft. Om haar, na vele levensontgoochelingen, misschien weer nog schooner voor zich te krijgen.

Over den Hebreeuwer Van Campen is eigenlijk moeilijk te schrijven als literator, terwijl hij toch een der eigenste en oorspronkelijkste woordkunste- naars is van ons land. Omdat hij in zijn critiek zooveel wijsbegeerte, wijsheid en moraal Beef t. Als men bijv. zijn bundel Nederlandsche romanciêres van onzen tijd toetst aan de critiek-voortbrengselen van de huidige letterkunde, dan staat men verbaasd over 's mans breedheid van geest en van opvatting.

Hij denkt en mijmert en ontleedt ook daarin, om zoo te zeggen, buiten den tijd. En toch schept hij een geweldig ruimtegevoel. Hij behandelt slechts drie schrijfsters in dezen bundel, en hij doet de opstellen voorafgaan van een Inleiding, op zich- zelve weer een prachtige studie. De essays aan deze schrijfsters gewijd, zijn even diep ontledend als saamvattend en door de strakste bewijsvoering stuwt hij vaak vlagen van guitige geestigheid en speelsch, bijna tartend vernuft. Geen tweede criticus in ons land, hetzij food of Christen, komt Van Campen in diepte van inzicht nabij of over- treft hem in macht van doorvoelen en in schoonheid van taal. Deze realist, die mysticus is in zijn scheppend werk, blijkt ook een zeldzaam-speculatief bespiegelaar in zijn critischen arbeid. Het critische werk van Van Campen heeft nimmer de erkenning gevonden die het verdient. Het behöort niet tot het 38

(43)

beste . . . . doch het is ongetwijfeld het beste dat Nederland, de laatste tien jaar, heeft voortgebracht.

Een bundel als Over literatuur. Critisch en didac- tisch, I en II, waarin hij schrijft over Frans Coenen, Dickens en de romantiek; over Timmerman's Leo en Gerda, over Couperus en Scharten—Antink, over Mevr. Hoist en Gorter, over Multatuli en Johan de Meester, over Jacob Israel De Haan, Couperus, Barbusse, Mendes, Timmermans, Schar- ten e.a. blijkt meesterlijk werk, van een volkomen geestelijke doorrijptheid.

Van Campen geeft eigenlijk nooit anders dan scheppende critiek. Is zijn oordeel onfeilbaar? Be- lachelijk. Is zijn stijl zonder gebreken? Belachelijk.

Doch fouten en tekortkomingen verkleinen de be- teekenis van zijn arbeid in geen enkel opzicht. Men moet Van Campen bestudeeren, met voile overgave en met heel veel geduld hem leven en navoelen. Alle uiterlijke bekoring en uiterlijke bevalligheid in stiji veracht hij. Hij schrijft om zich geestelijk uit te leven, te bevrijden van zijn ingevingen, niet om leege klank-wellustelingen te behagen. Doch alweer, ik ken geen tweede in ons land, die, wanneer men eenmaal vertrouwd raakt met zijn zinswendingen en vormeigenaardigheden, zoo heer- lijk boeit, zoo lang bekoort en zoo je vastkluistert aan zijn woord, zijn verbeelding en zijn gedachten, als juist Van Campen.

Een zeer bizondere geest, een groote ziel en een groot mensch. In heel zijn teruggetrokkenheid toch een kunstenaar die op zijn innigst leeft met het verleden, met het heden en met de toekomst.

39

(44)

FRANS ERENS.

E

EN novellist van curieusen stijl; een criticus van scherp-persoonlijk oordeel; een prozaist van karakteristiek-historische beteekenis; een modernist en classicist, al naar ge wilt. Een, die nu en dan blies op de mirliton van Aristide Bruant, met haar spotzieke neusklanken, en dan weer als in gebedstrakte, van een brevarium, vroom gebeden of to prevelen scheen. Een kunstenaar, met de Beweging van '80 opgegroeid, doch in klaarbe- wuste onafhankelijkheid werkend en oordeelend buiten tyrannie en benauwende oppermacht van een aesthetische dwangschool. Geen figuur van het eerste plan, als leider; wet een figuur van het eerste plan als wegbereider, als klokkenluider. Frans Erens is Katholiek kunstenaar. Als Katholiek kunstenaar bestaat er onder zijn geloofsgenooten, in Holland Been tweede voorbeeld van zijn reine, onopgesmukte objectiviteit. Als schepper, vroeger, uitte zich deze objectiviteit in de stof door Erens ter bewerking gekozen; als beoordeelaar, in de wijze waarop hij, innig-Katholiek en devoot peinzer, het genie van een Zola en het monumentale van diens gewrochten, onomwonden als grootsch erkende, ondanks voorbehoud en critiek en beaming van zielsconflicten.

40

(45)

Van Deyssel ontleedde „Dansen en Rythmen"

van Erens, kervend, analytisch, minutieus, doch de fijne en teeder-menschelijke novelle uit den bundel, „Berbke" . . . . kreeg van hem geen woord lof.

Erens leeft als novellist geheel in „Dansen en Rythmen" en in „Berbke", een uitgescheurde snik om menschelijk verval. Ook in de twaalf pagina's roman-opzet van „Een Conferentie". Doch daarin wordt hij satirisch werkelijkheidsbeelder zonder het blijkbaar zelf goed to besef fen.

„Dansen en Rythmen" representeert al de kanten van Erens' jeugdig en vermetel kunstenaarsschap.

In dit boek is hij impressionist en expressionist tegelijk. In dit boek is hij aanbidder van de natuur en haar vorm-concreties, en tegelijk verachter van de natuur in haar onvergeestelijkste gestalten.

Erens blijkt een geboren novellist. Hij is de beknoptste verteller in onze literatuur; niet saam- gedrongener b.v. dan Aug. van Groeningen, doch beknopt in den zin van: afgeknot, fragmentarisch, kort, brokkelig en elementair.

In „Dansen en Rythmen" is Frans Erens: natu- ralist, d.w.z. uitbeelder van het zintuigelijk-waar- neembare, maar tegelijk een driftig lyricus, die telkens struikelen kan in het labyrinth van Creta.

In „Dansen en Rythmen" is Erens onstuimig, soms zelfs roekeloos impressionist: een stijl-leer-volger, een uitzegger van geheel subjectief indrukken- leven. In hetzelfde boek is hij dichterlijk prozast, stemmings-weergever en een sensitivist die alle aandoeningen in zijn arbeid op eigen rhythmus laat voortbewegen. In dit boek is Erens cubist, zinne- 41

(46)

beeldig werker en ziener, van een sours mystieke geloofskracht. Doch ook is hij in dit boek een angstig-teeder meelever van tragisch kinderleed, als in „Berbke-. Deze novelle vertoont het pathe- tische en toch onverbiddelijk-levenszuivere als weinig ander novellistisch werk uit Bien tijd, onder Zola-invloed geschreven. Berbke is een verschop- pelinge, gelijk Steinlen ze gaf, in smartelijke, fijne, en toch geheel geobjectiveerde gevoeligheid. Hoe groot, en voor de tragische ontroering hevig-ont- vankelijk nochtans, moet dit menschenhart geweest zijn, om zoo radicaal het schrikkelijke verschooieren van de arme Berbke, zonder valsche en weee gevoels-dikdoenerij to hebben kunnen beelden!

In de schetsjes en krabbels: Nieuwmarkt, War- moesstraat, Zeedijk, Amstelveld, Pijp, Bat Bullier uit „Dansen en Rythmen", werkt het procede der toenmalige impressionistische en sensitivistische schilderkunst door. In en achter dit proza, ziet gij het somber-dramatische gebaar van een Breitner, het snerpend-rake en verschalkende licht van een Witsen, het walmend-spherische en op het dadelijk beelden van het zich-bewegende gerichte, — synthese van het blijvende in het vervluchtigende,

— van Isaac Israels. Wij voelen ons door plastiek, stemming en toon van dit schetsenwerk telkens in verbinding gebracht met de Haagsche, en zelfs met de laat-Negentiende-eeuwsche Fransche schilder- en teeken-School; met haar Fransch-klaterende, exotische, vaak verwrongen-erotische visies op leven en sociaal gebeuren. Er is in dit werk van Erens gestreefd naar kleurtrilling, naar tonalisme, naar rhythmus in klank, naar golving in volzin- 42

(47)

groepen, naar pointilleerproza. Er is zwoelte, be- dwelming, verbeeldings-verhitting, opjaging in het plastische woord, uit dien arsten tijd van Erens.

Doch het tragische en het vrome er in overheerscht.

Het prodecê versteende nog niet cerebraal de nieuwe taaltechniek. Soms zijn er volzingroepjes die als donkere larven dooreenkruipen, en dan plots weer zinswendingen met uitschietend geluid, als van een dreigend profeet, een apocalyptisch ziener die zijn schrik-visioenen als bange stoot-zang- motieven door een trompet verkondigt (Nacht in de Middeleeuwen, uit „Dansen en Rythmen").

Hoort het typisch-obsedeerende in den zangtoon van zulk inpressionistisch proza met lyrisch accent, waarmee „Nieuwmarkt" inzet:

„De lampen walmen, de lampen branden, geen glas op de lampen, de lampen walmen."

Kostelijk deze overbodigheid in observatie: . . „geen glas op de lampen, de lampen walmen". Geen glas op de lampen! .. Terwij1 hij juist de lampen zonder glas alleen moest zien. 0, man van het fijne gehoor!

Voor Van Deyssel is zulk repetitie-proza

„chemisch-psychisch", onmiddellijk in de retort te kook te zetten, en wat deze alchemist van-het- verborgen-borrelende woord er aan zinrijke kern- bedoelingen al niet uithaalt of inlegt .. het is niet te gelooven. Doch een ieder hoort onmiddellijk het muzikaal-apperceptive in de alliteratie van 1 en w, en in het dof-sombere koloriet van den a-klinker.

Zoo in klank, zoo in kleur, zoo in licht- en schaduwwerking, schreef Erens toendertijd. En zoo 43

(48)

schichtig ook teekende hij. Dan vleezig, log, zwaar en ruig als Ibels, dan schuw, pervers-schamper en giftig van realiteits-begluring, als Toulouse Lautrec. Zoo waar, deze aristocratische bedel- monnik ' kon op zoek naar zijn zieleheil, zijn hart voelen verteederen onder een zoel strijkje, dat uit de hall van „Polies Bobino" op hem aanwoei .. . Bij Erens ging eerst alles om Germaansche en Romaansche uiting. Zijn jambisch proza heeft de Idare dracht van den Latijnschen zinsbouw en soms ook het satijnachtige, streelende, doch soms berst er een breuk los; hoort ge een plotsen knak, ont- staat een inzinking . . . . zoodra het heel-diepe gaat beginnen.

Doch de schets „Berbke" staat volkomen afzon- derlijk: de vale schittering van een doodskopvlinder in scheemring. In al het ander werk van vroeger vertoont Erens de zwoele kenmerken van den psy- chologischen verfijneling, die toch telkens zich.

onderdompelt in het groote, algemeene, normale, uit vrees voor de zieke en uitputtende zelf-analyse.

Erens is huiverig van het inbijtende verderf en de zinnen-perversie ( hoe onopzichtig slentert hij niet.

tusschen Mercure-de-France-jongeren, die wispel- turige en speelsche Madame Rachilde coquet- teerend bewonderen! ) en toch staart hij bangelijk naar den lokgloed van absinth. Doch de bedwel- ming duurt heel kort in hem. Hij heeft zijn oproe- rige en boetvaardige binnenste in bedwang. Hij houdt ervan, geestelijke schimmel rond hachelijke gezwellen weg to snijden. Ook bij zeif-operatie beeft zijn hand niet, noch hunkert zijn geweten naar steun van een troostend Evangelie-woord.

44

(49)

In terugstootende Berbke is groot-menschelijke verteedering, die zich nergens opdringt; die zich zelfs verschuilt achter een soort van koel-beeldende meedoogenloosheid. In „De Conferentie" is spot- tende fijnheid van waarneming, gemengd in een luidruchtig-caricaturale visie op misvormde ge- stalten van smulpapen. Uit de school van Jules Renard spruit deze ironie, zoo opstandig-in-weerzin en toch berustend; zoo zacht-schrijnend en zonder de gerinste baldadigheid. Toch is er een wrangheid van zien in „De Conferentie", die zich temperend verzacht en haar schelle postuur uitwischt in eigen onbewustheid der sarcastische charge.

In den reisbeschrijver, wijsgeerigen ontleder en criticus, komt de romantische prozalst Frans Erens niet minder belangrijk los als in den soberen novellist en spiritueelen karakteriseerder van menschen. Ook de veelkantige, toch doctrinaire geest van Frans Erens blijkt een heel bijzondere.

Laten wij niet suggestief en verkneukeld na- leuteren, omdat Van Deyssel het met zooveel blanke gracie beweerd heeft: „De Conferentie" van Erens, een schetsje van twaalf pagina's „behoort tot de allerbeste voortbrengsels der „Nieuwe-Gids"- literatuur". Er werd zooveel reeds in giftige afgunst vertrapt en zooveel in bloeiend snobisme en blague opgehemeld! Doch „De Conferentie" is inderdaad een voortreffelijk stukje impressionistisch proza, dat zijn roem verdient, omdat het meer geeft dan waarneming en sensatie.

In dezen beziener eener bijeenkomst van smak- kende smullers, leeft al geheel de latere gedachten- rijke criticus en bekoorlijke levensbespiegelaar . .

45

(50)

typisch eigenzinnig, strak, koppig; criticus vol ge- mak en gerief, die onder al het geblaas en gebruis en gesnork over de algeweldigheid van een Dostojewski, doodkalm en midden in het brallend en plassend geadoreer, durfde zeggen: halt, nuch- terder wat: jelui reus heeft heel leelijke dwergge- baren en dwergeigenschappen.

Erens is een man van sterke geestelijke concen- tratie, van bijna syncopisch denken en van een lief de-uit-innerlijk-weten geboren. Zou hij in Vincent van Gogh al den opalen lokgloed van de absinth gezien hebben, in zijn benarde zelf- exaltaties? Erens had zooveel schroom in zich; en toch, hoe prangend omknelt hij, met geestelijke dapperheid, de tragische en wreedwellustige ver- fijningen der zelfverteerders, de elementengeleiders van het menschelijk Zijn: Het Goede en het Kwade.

Als criticus daarom, is Erens een der merkwaar- digste voortbrengers van dezen tijd. Onafhan- kelijk, objectief, eerlijk, zelfstandig, ruim en toch heel vroom in reflecties. Al waardeert hij soms personen, tegenover wie gij geheel anders staat, die gij elementair geheel anders ziet en beoordeelt, te lezen wat Erens over hen schrijft, schenkt altijd een nieuw genot.

Deze ondogmatische man spreekt over alles. Hij vreest op zijn weg kruiser noch kaper. Hij dringt door in Thomas a Kempis, doch ook in den helschen verfijner Baudelaire. Het ontaarde patho- logische en de zinnenbedwelmingen van Baudelaire belemmeren hem niet de zielereinheid te doorgron- den van Thomas a Kempis. Soms schijnt het alsof lepelaar en gier, boompieren en slang, Erens even-

46

(51)

veel zeggen van het cosmische mysterie. Doch zijn onbewogenheid ondergaat geen eigen wezen ver- steenende objectiviteit. Hij heeft zelfs felle bevoor- rechtingen in zijn ontroerde schoonheidskeur. De vrome monnik is voor hem niet allereerst mysticus, doch wel begrijper en vatter van het hoogere leven.

Thomas kijkt niet naar de aarde, doch naar de sterren. De monnik verheft zich telkens boven de onbewuste bewegingen zijner ziel en objectiveert zijn emoties. Dit lokt Erens reeds. Want frank waagt deze durver to verklaren, — al wordt iets neergetrapt of beleedigend beschouwd, Erens zal immer zijn bewondering er vol over uitstorten zoo hij ze ondergaat, — met kracht stelt deze oor- deelaar vast: een dialoog van Catharina van Genua, de mystica, staat absoluut boven Shakespeare en Ruysbroeck, boven Vondel en Van Deyssel. Ik beaam het hartstochtelijk . . . . Erens voelt het goddelijk genadelicht der mystici . . . . Zoekt bij de verborgenheidsvoelers geen schoonheid, ook niet bij Thomas a Kempis in zijn vlucht naar God.

Zoekt die schoonheid bij een Baudelaire, bij den

„volleerden wellusteling". En hij vindt ze in den verwilderden tuin waar „Fleurs du mal" giftig- bezwijmd bloeien. Hij vindt ze, deze zeer scherp- zinnige, zeer ijl-onderscheidende en soms schitte- rend-schrijvende Frans Erens. Hij doordringt de

„geheimen" van stijl-techniek en subtiele taaltech- niek en hij kent den cadans der zingende volzinnen.

Erens is zelf dichter-in-proza, mysticus en zwevend realist. Hij kent het vreemde ruischen en myste- rieuse lispelen der muziek van het woord, en hij kent het satanisme, daemonisme van een Baude- 47

(52)

laire, gelijk hij zekere bedwelmingen doorleefde en het verdoovende zoet der wierookgeuren proefde op de tong. 0, die ziele-agglomeratie van Erens...

eens zou ze een onstellend gevaar voor hem hebben kunnen zijn, toen ook hij nog in ziekelijk heimwee naar het Oneindige hunkerde. Doch dit gevaar is voorbij, met zijn tragiek! Hij wierd een ingewijde in alle zielestemmingen en in tegenstelling van geesteshoudingen, hij met zijn soms diep-verborgen, schuwe gevoeligheid. Erens mummelt niet meer over klank-expressie, visie, sensatie en al zoo meer.

Hij is de ontroerde, die in den hymnus, de klank- beweging van den volzin, alles van zijn binnenste ontlast. Hij doet het vaak hakkelend, dooreenge- knoopt, stuipachtig van woordtrilling, doch even vaak in een periode-macht en in een rhythmische schoonheid, die dadelijk als muziek ons grijpt, diep het hart in. Hij is een der zeldzame metrum-be- -waarders van den proza-zin. Hij voelt intieme be- koorlijkheid van het woord, de melodische lijn, en de strakke, sobere kracht van het woord! Hij is een springlevend prozaist en een criticus van ge- heel origineel vermogen. De fijne kenschets lijkt hem ingeboren. Hij tast, soms to gewaagd, naar het beeld dat alle betoog en inzicht vervangt.

Hij schrijft dikwijls geheel beeldende critiek; uit- ,sluitend plastische vonnissen. Doch zijn onbevan- genheid en onpartijdigheid als criticus wierd een zijner natuurlijkste eigenschappen. Erens durft over -minachting en vernietiging heen, innig prijzen, of Over lof heen hoonend terugstooten en verwerpen.

Erens is een-en-al fijnheid en tact soms in het :rangschikken en keuren van kunstenaarskwaliteiten.

-48

(53)

Hij is een zuiver inzichten-schenker en een typisch- oorspronkelijk saamvoeger van organische denk- beelden. Toch weer gedrenkt in de zoete waarheid van een bovennatuurlijk geloof. Nooit scheurt of kwetst hij baldadig. Naast Erens' klare meening praten de meeste critici zoo glibberig en zijn zij met zooveel Beef-en-neem-voorzichtigheidjes gewa- pend. Erens' harmonische formuleerdrang in oordeel verklaart zijn critische verwantschap met Tolstoi, d.w.z. niet in aard van vonnis, doch in ongedwongenheid van oordeelsmethode, in den synthetischen uitbouw van het inzichten-ontwik- kelen. Want Erens begrijpt het duistere en norsche morren en knorren van den onverbiddelijken, wreed-sarcastischen Huysmans. Hij begrijpt al de vleeschelijke zinnelijkheids-zonden en geestelijke wellusten van een Ronsard. Hij kent al de literaire hartsgeheimen van een hyper-Katholieke smeek- ziel als van Claudel. Hij herleeft in deze korte, scherpe dialogen, die zich aan een boven-realiteit vasthaken. Hij kent al de Romaansche dartelheden en de valsche grillen van Jean MorEas; en ook het zaligheids-snakken van Verlaine's boeteziel. Erens is een zeldzaam erudiet in de Letteren. Erens kent vele literaturen en literatuurtijdperken, ook in een soort van innerlijke openbaring. Hij verheerlijkt

„Odyssea" met een flonkerend vernuft en hij durft van Flaubert, den vormaanbidder schrijven, dat deze realist, naturalist, voorlooper was, „doch dat hij van de diepere beteekenis van het leven en zijn geheimzinnige problemen, van den godsdienst ook, weinig begrip had." En dat Flaubert wel „lets geniaals" in zijn werk gaf, doch alleen „door ont-

(54)

zettende krachtsinspanning verkregen." Zoo, frisch, bondig, oorspronkelijk en vast van stem toetst en keurt hij Balzac, Zola, De Maupassant, den pamphlettistischen Mirbeau. Hij oordeelt over Goethe, Le Sage, Montaigne, Stephan George en Leon Bloy, De Gourmont. En altijd zegt hij neele dingen over al deze schrijvers; weert hij lyrische lof en blaam. Erens heeft het rake, sterke, uitdagende en slagvaardige, en toch het nimmer- tartende en stil-pralende van zekere „onafhanke- lijke" vonnissers, die oorspronkelijker zijn in hun

„onafhankelijkheid" dan in hun „oordeel". Erens belijdt vaak in zijn schouwend oordeel. Dat kan alleen een echt mensch van groote intellectueele kracht. Het Verleden leeft altijd in zijn Heden.

Hoe heerlijk en in welk een roerende vervoering oordeelt Erens niet over den Kruisigings-schilder Griinewald; ook voor mij, een der hevigst drama- tische voelers van alle eeuwen, achter wien een wonderen-bloeiende levens-zaligheid opduikt. On- twijfelbaar een der allergrootsten die de waereld ooit aanschouwen mocht.

In „Dansen en Rythmen," in „Wegen en Gangen", in „Literaire Wandelingen", in „Topper en Hoogten", in „Vertellingen en Mijmering", blijkt Frans Erens een onzer begaafdste en een onzer edelste voortbrengers. Hij is geen grootsch pandbrievenlosser geweest van der Tachtigers stoutste droomen, doch wel een machtig crediet- schepper voor de uitleving van hun gevoel, geest en verbeelding.

Erens is een heel fijn aristocraat-weter, met een ontsluierd bewustzijn voor het Goddelijke. Hij is 50

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

bespreken. Dan hadden we iets gehad, waaraan we de dagelijks op ons afkomende socialistische vernieuwingen hadden kunnen toetsen. Nu kunnen we - om onze mening te

Bepaal: Deze vraagstelling wordt gekozen indien voor de beantwoording gebruik gemaakt moet worden van een diagram, grafiek, tekening, tabel of een in de tekst

Bepaal: Deze vraagstelling wordt gekozen indien voor de beantwoording gebruik gemaakt moet worden van een diagram, grafiek, tekening, tabel of eeri in de tekst

(Het hoeft niet per se iemand uit de klas of iemand van dezelfde leeftijd te zijn. Het kan een sportvriendje zijn, een vriend die het kind op vakantie heeft ontmoet, of een opa

Gedurende de termijn van terinzagelegging (11 oktober 2013 t/m 21 november 2013) kan tegen het besluit van de gemeenteraad beroep worden ingesteld door degenen die zich tijdig

Gerrit Krol, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels.. Een goede roman is autobiografisch. Niet door de gebeurtenissen die erin beschreven worden, maar als verslag van de

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk.. vergeleken bij de trouwe, toegewijde liefde, de roerende aanhankelijkheid, de teedere zorg, die ons uit

De bundel herdersdichten, Eclogae, van Vergilius leverde Poot het model voor zijn herdersklacht ‘Dafnis’, een gedicht op een jonggestorven vriend uit 1711, dat hij overigens geen