• No results found

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk · dbnl"

Copied!
224
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Henriette Roland Holst-van der Schalk

bron

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk. W.L. & J. Brusse, Rotterdam 1930

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/rola003tols01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(3)

I. Inleiding. Tolstoi's eenheid

ER is een tijd geweest - in de laatste jaren voor, gedurende, en vlak na den

wereldoorlog, dat Tolstoi's ster leek te verbleeken. Zijn faam als episch-psychologisch kunstenaar scheen verduisterd te worden door den roem van Dostojewski. Het kon ook wel niet anders of een geslacht, dat de ergste schuld op zich had geladen en door de meest schrijnende disharmonie verscheurd werd, moest met magnetische kracht getrokken worden tot Dostojewski's troebele, smartelijke, afgrond-duistere en tevens puur extatische levensuitbeelding. Het scheen als gingen diens verwachtingen van een naderend rijk van den Antichrist in vervulling en als kon enkel de

voorbehoudlooze verdeemoediging, de absolute zelfverzaking, waartoe zijn

pathetische stem had opgewekt, de menschheid redden van een gericht, dat goeden en boozen bedreigde. Vergeleken bij Dostojewski's fascineerende subtiliteit scheen Tolstoi's psychologie haast kinderlijk eenvoudig. Vergeleken bij de serafijnsche onstoffelijkheid, waarmee Dostojewski's lichtgestalten boven het leven uitzweven, schenen Tolstoi's lieflijkste geesteskinderen nog met een overmaat van aardschheid bezwaard. Aan velen van hen, die lang in het schemerwoud van Dostojewski's mystiek verwijld hadden, leek de doorzichtige atmosfeer van Tolstoi's innerlijke wereld àl te koel van licht, bijna rationalistisch-nuchter.

Echter, Tolstoi's ten achterstelling als episch kunstenaar bij Dostojewski kon evenmin lang duren, als zijn betrekkelijke verwaarloozing als religieus, ethisch en sociaal denker. Zij hebben ook niet lang geduurd. Tolstoi heeft aan de wereld nog oneindig veel te geven. Wie staat als kunstenaar zoo open en onbevangen tegenover het leven als hij; wie leert het ons zoo liefhebben, door ons alle rijkheid en schoonheid daarvan te openbaren? En wie kan ons tot zulk een steun zijn bij de nieuwe

rangschikking der levenswaarden, die de menschheid zal moeten doorzetten, wil zij tot een hoogeren vorm van samenleving kunnen overgaan?

Tolstoi's werkzaamheid is buitengewoon veelzijdig ge-

(4)

weest; daarbij heeft zij zich over een tijdsduur van bijna zestig jaren uitgestrekt. Dit alles maakt het niet gemakkelijk, de geestelijke eenheid van die werkzaamheid te begrijpen. De moeilijkheid hiervan wordt nog vergroot door het feit, dat Tolstoi zelf de eenheid van zijn werken en streven niet voortdurend beseft heeft. Vooral in den eersten tijd na zijn ‘geestelijke wedergeboorte’, geloofde hij innerlijk geheel anders te zijn geworden en keurde hij niet enkel zijn vroeger leven, maar ook bijna al zijn vroeger werk, onvoorwaardelijk af.

Op het voetspoor van den meester zelf hebben biografen en essayisten vaak het onderscheid tusschen den Tolstoi van vóór en van na de groote geestelijke krisis veel te absoluut opgevat. Mede aan hun verkeerde voorstelling is het toe te schrijven, dat Tolstoi in het bewustzijn van vele menschen heden ten dage voortleeft als een uiterst dualistische figuur. Ja, men kan wel zeggen, dat in hun bewustzijn heden twee Tolstoi's leven, die weinig of niets met elkaar gemeen hebben. De aanhangers en vereerders van elken dier twee bekommeren zich zoo goed als niet om den anderen. Slechts bij uitzondering hebben de bewonderaars van Tolstoi's letterkundige werken uit den tijd vóór zijn ‘wedergeboorte’ ook waarachtige belangstelling voor zijn werkzaamheid als religieus en ethisch hervormer. Omgekeerd zijn er onder hen, die Tolstoi als hun leider op zedelijk en maatschappelijk gebied erkennen, niet weinigen die, - hoe vreemd dit ook klinke - ‘De Kozakken’, ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karénina’ nooit hebben gelezen.

De eene zoomin als de andere kategorie van Tolstoi-vereerders komen mij voor, tot het volle besef van zijn grootheid doorgedrongen te zijn. Hoe kan men daartoe doordringen, zonder zijn geestelijke eenheid te erkennen? Voor beide kategorieën echter gaat een scheur door Tolstoi's wezen. Zijn leven valt voor hen uiteen in twee helften, waartusschen geen verband bestaat.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(5)

In de eerste, grootere helft van dat leven gedraagt Tolstoi zich, zooals voor een man van zijn stand gebruikelijk is: hij neemt met hartstocht deel aan wereldsche vermaken en droomt van een schitterende militaire loopbaan. Wanneer het hem niet gelukt, vooruit te komen in het leger, poogt hij zijn grondbezit produktief te maken en zooveel mogelijk geld te verdienen met zijn letterkundige werken. Maar dan, in de

overgangsjaren van volgroeide kracht naar rijpen leeftijd, is het of zijn eerste persoonlijkheid hem ontvalt. Na een zware en langdurige innerlijke worsteling wordt hij omstreeks zijn soste jaar, zooals hij het noemt ‘ten tweede male geboren’. Van nu af aan verwerpt hij haast alles, wat hij in de eerste helft van zijn leven

hartstochtelijk had aanvaard. Hij veroordeelt zijn vroegere leefwijze als slecht en de meeste zijner geschriften als nutteloos, zoo niet als onzedelijk: tevens acht hij ze haast alle artistiek-minderwaardig. Hij, de kultuurmensch en kunstenaar, verwerpt de geheele moderne kultuur en bijna de geheele moderne kunst, als enkel dienend tot tijdverdrijf voor een groep ‘maatschappelijke parasieten’. Hij, de edelman, verklaart alle sociale voorrechten in strijd te zijn met het Evangelie. Hij, de

grootgrondbezitter, veroordeelt het privaatbezit van den grond als het ergste van alle maatschappelijke euvelen, de hoofdoorzaak van de onvrijheid en de ellende der volksmassa's. Hij, de vroegere officier, wekt op tot weigering om belasting te betalen en tot dienstweigering, dat is tot ongehoorzaamheid aan den staat. Hij, de geloovige Christen, bestrijdt fel de Kerk als de gevaarlijkste van alle maatschappelijke machten, omdat zij het volk dom houdt en misleidt. Hij, eens ‘een groote minnaar zonder ruste’, verdoemt de geslachtsliefde als de ergste vijand van zedelijke reinheid en geestelijken groei, de groote bron van bederf en zonde. Hij, eens zelf de slaaf van ontelbare begeerten, ziet in ‘het stoppen van het gat der begeerlijkheid’, dat is in de matiging der stoffelijke behoeften, den eenigen weg tot oplossing der sociale kwestie.

De rijken wekt hij op, vrij-

(6)

willig afstand te doen van hun voorrechten, handen-arbeid te verrichten en terug te keeren tot een eenvoudig leven op het land. De armen vermaant hij, het hun aangedane onrecht zonder wrok te verdragen en niet te vervallen in het kwaad der afgunst. In alle menschen poogt hij het besef te wekken, dat geluk niet verkregen wordt door de bevrediging van, uit hun aard onleschbare, begeerten, maar door de zegepraal der dienende liefde over genotzucht en zelfzucht.

In deze tweede levensfaze stelt Tolstoi zijn dichterlijke gaven onvoorwaardelijk in den dienst zijner religieus-zedelijke idealen. Wat hij in die jaren schrijft, is hetzij tendenzkunst, kunst geschreven met de al dan niet bewuste bedoeling, de waarheid van bepaalde zedelijke beginselen aan te toonen, of wel het is betoogend en leerend.

Dit beeld van Tolstoi is het, dat duizenden heden in zich omdragen. In dit beeld echter zijn de tegenstellingen van zijn wezen absoluut onopgelost gebleven: daarom is het onbevredigend. Daarenboven is duidelijk, dat het niet gelijkend kan zijn. Hoe verschillend de manifestaties van Tolstoi's wezen in de opeenvolgende fazen van zijn leven ook waren, zoo vormt dat leven toch een eenheid, evengoed als Goethe's leven dit doet. Ook tot de eenheid van diens leven moeten wij leeren doordringen.

Of kost het ons soms geen moeite, om den Leipziger student, den overgevoeligen droomer, die Werther schreef, den onstuimigen fantast van de

Sturm-und-Drangperiode, te vereenzelvigen met den zelfbewusten minister van Karel August van Weimar en met den olympischen staatsraad? Loopen de Götz en het tweede deel van Faust, wat stijl en geest aangaat, wel veel minder uiteen dan ‘de Kozakken’ en ‘Opstanding’?

Nog beter dan met Goethe, - dien Tolstoi trouwens, althans op lateren leeftijd, hartgrondig verafschuwd heeft - kan men den dichter van ‘Oorlog en Vrede’ wellicht met een nog grooter gestalte der wereldliteratuur vergelijken, - wij bedoelen met Dante. Ook deze maakte omstreeks het

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(7)

midden van zijn leven een zware geestelijke krisis door: ook hij werd geestelijk opnieuw geboren en zag van dien tijd af met afschuw op zijn vroeger leven terug.

Ook hij beschouwde, sedert de ware zin van het aardsche bestaan hem geopenbaard werd, dat bestaan enkel als een oefenschool, om het geestelijk element in den mensch tot rijpheid te brengen. Ook hij stelde sedert het oogenblik dier openbaring zijn genie in dienst van zijn religieuze idealen en de daaruit afgeleide politieke denkbeelden.

Toch komt het niet bij ons op, Dante's leven te zien als in twee helften uiteenvallend.

Wel is waar begon voor Dante na het grootsche visioen, waarin de verdorvenheid der menschelijke ziel, haar loutering en haar opgang tot God hem geopenbaard werden, in waarheid een nieuw leven. Maar was ook niet naar eigen getuigenis reeds een nieuw leven voor hem begonnen, nadat hij Beatrice voor het eerst had

aanschouwd? Wij houden vast aan de eenheid van Dante's leven, wij zien die in den krachtigen, voortdurenden drang tot verwezenlijking van een steeds louterder en verhevener zelf, die den dichter der Divina Comedia bezielde.

Diezelfde drang maakt, geloof ik, ook de eenheid van Tolstoi's leven uit.

In zijn dagboek heeft Tolstoi den drang naar zelfverwezenlijking een even onweerstaanbare menschelijke aandrift genoemd als de aandriften van zelfhandhaving en voortplanting - een sleutel tot het begrip van tal van menschelijke daden, die anders onverklaarbaar schijnen.

1)

Zulk een sleutel is de drang naar zelfverwezenlijking ook met betrekking tot Tolstoi zelf en tot de uiteenloopende manifestaties van zijn wezen in verschillende

levensfazen.

De drang naar zelfverwezenlijking leeft zwakker of sterker in alle menschen. Die drang werkt in den mensch, wanneer hij zich stort op de dingen, om ze te genieten of ze te ver-

1) Journal intime, 1895/99, bl. 251.

(8)

vormen. Die drang drijft hem, om tallooze malen lief te hebben op telkens nieuwe wijze,-op zooveel verschillende wijzen als hij verschillende dingen, wezens en ideeën liefheeft. Het kind verwerkelijkt zichzelf in zijn spel, de jongeling in zijn passies, de koopman in zijn zaak, de industriëel in zijn fabriek, de militair in den oorlog of in de voorbereiding tot den oorlog, de moeder in haar kinderen, de kunstenaar in zijn werken, de geleerde in zijn theorieën, de hervormer in de maatschappij.

In de groote meerderheid der menschen leeft de drang naar zelfverwezenlijking niet onafgebroken-krachtig. In de meesten is hij een vonkje gelijk, dat slechts nu en dan hooger opvlamt. Somtijds ook dooft dit vonkje op lateren leeftijd geheel uit.

Traagheid, moedeloosheid, onverschilligheid, verstikken het met hun zware dampen.

Dan worstelt de mensch niet langer, om tegen de macht der omstandigheden in, iets van zijn persoonlijkheid in zijn werk te leggen, hij streeft niet langer naar

zelfvolmaking, dat is naar ontplooiïng van zijn hoogste zelf: hij werkt enkel nog omdat hij moet, omdat de noodzakelijkheid hem dwingt te werken. Vaak ook bezwijkt de drang naar zelfverwezenlijking in de worsteling tegen de stugge materie, legt hij het af tegen den invloed van geestdoodenden beroepsarbeid of van een vijandig milieu. Dan houdt de mensch op, oorzaak, werkende kracht in de dingen te zijn; hij leeft verder als enkel produkt, enkel gevolg van oorzaken buiten hem zelf.

Het onderscheid tusschen de gewone stervelingen en de genieën, wier voetstappen een diep spoor achterlaten in het zand der tijden, wordt voor een groot deel bepaald zoowel door de verschillende mate, waarin de drang tot zelfverwezenlijking in den eenen en den anderen leeft, als door het verschillend doel, waarop hij gericht is, en door de verschillende mogelijkheden, die den eenen en den anderen tot zijn

verwezenlijking ten dienste staan.

In Tolstoi was de drang tot zelfverwezenlijking uiterst

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(9)

krachtig en bleef, haast tot aan zijn dood toe, onverzwakt. Verder beschikte Tolstoi over buitengewoon vele en doeltreffende middelen, om dien drang door te zetten.

Gedurende heel zijn lange leven heeft Tolstoi niet enkel bestaan, maar ook waarlijk geleefd; hij heeft aldoor gestreefd naar zelfverwezenlijking en tevens naar de verwezenlijking van een àl hooger, volmaakter zelf. Een ànder zelf is het, dat Tolstoi poogde te verwezenlijken in zijn jeugd en in zijn ouderdom; in de levensfaze, waarin hij er voornamelijk naar streefde ‘comme il faut’ te zijn, èn in de faze, waarin hij trachtte te leven naar de geboden der Hoogste Liefde.

Maar hierin bestaat de eenheid van zijn leven: dat hij door alle fazen heen aan het streven naar verwezenlijking van datgene, wat hij op een gegeven oogenblik als zijn hoogste zelf beschouwde, al het andere ondergeschikt heeft gemaakt. Dit streven ter wille heeft hij in zijn jeugd geworsteld, zonder hulp of aanmoediging van anderen, tegen zijn fouten en driften: traagheid, ijdelheid, zinnelijken lust; - heeft hij op rijpen leeftijd gebroken met levensgewoonten, die hem tot een tweede natuur geworden waren (vleesch eten, rooken) en afstand gedaan van genoegens, die sterke atavistische instinkten in zijn wezen bevredigden (de jacht). Ter wille van dit streven is hij, toen de dood naderde, zijn huis en zijn gezin ontvlucht, om arm, naakt en eenzaam, alléén met zijn geweten en zijn God, in te gaan tot de eeuwigheid. Met ontroering leest men in Tolstoi's dagboek van de jaren 1847/1855 - dat is in den tijd tusschen zijn 19e en zijn 26e jaar - het relaas zijner innerlijke worsteling om het ideale zelf te

verwezenlijken, dat hem, sedert hij een knaap was, voor den geest zweefde, en waar

hij oorspronkelijk zoo ver van verwijderd was. Men ziet in dat dagboek, hoe de drang

tot zelfverwezenlijking, aanvankelijk haast uitsluitend op uiterlijke vaardigheden als

rijden, schermen, dansen, en op parate kennis gericht, weldra omgezet wordt in een

vurig streven naar zelfzuivering, zelftucht en zelfveredeling.

(10)

Echter, het zien van Tolstoi's leven als een eenheid sluit de erkenning niet uit, dat in zijn wezen diepe tegenstellingen tot uiting kwamen, tegenstellingen, die gegrondvest waren in zijn lichamelijk-geestelijken aanleg en van zoo fundamenteele beteekenis bleken voor zijn genie, dat men zich dat genie niet zonder hen vermag voor te stellen.

Uit hen ontstonden de spanningen, die de essentie van dit genie bepalen. Spanning tusschen den naar zintuigelijk genot dorstenden en den met haast bovenmenschelijke inspanning naar zedelijke volkomenheid strevenden mensch. Spanning tusschen een fel-erotisch temperament en een neiging tot ascetisme. Spanning tusschen het zichzelf zoekend ik, dat streeft zich door te zetten ten koste van al wat niet-ik is, tusschen de drift, die nemen, bezitten, gebruiken wil, en de van zelfzucht bevrijde, zichzelve verzakende liefde, die wil dienen en van het offer leeft. Spanning tusschen de behoefte, door de liefde de menschen te doorgronden, ze in zich op te nemen en zich zelf met hen te vereenzelvigen, en de behoefte, ze kritisch aan te zien, te ontleden en uiteen te rafelen. Spanning tusschen den instinktieven hoogmoed van den aristokraat, voor wiens voorvaderen het bevelen sedert eeuwen even vanzelfsprekend was als het ademhalen, en de ootmoed van den christen, die in iederen mensch den broeder ziet.

Spanning tusschen den op-de-daad-gerichten en den kontemplatieven geest, tusschen den geloover in bepaalde vormen, bepaalde regels van gedrag, bepaalde daden als goed en heilzaam, en den zoeker naar datgene, wat alle vormen te buiten gaat, zich boven alle regels verheft: den zoeker naar God.

De groote tegenstellingen en daarmee samenhangende spanningen in Tolstoi's wezen maken de ontzaggelijke worsteling begrijplijk, die hij zijn leven lang heeft moeten voeren, om harmonie te brengen in zijn innerlijke wereld. In zijn jeugd beheerschten zijn aandriften hem haast volkomen. Aan de talrijke levensregels, die hij zichzelf als hulpmiddel in den strijd tegen die aandriften voorschreef, vermocht hij zich niet

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(11)

te houden en de heilige voornemens, die hij na elk falen opnieuw nam, hielden geen stand tegen de verleiding. Te vergeefs spant hij al zijn krachten in, om den chaos in zijn binnenste te ordenen, de slechte neigingen uit te wieden, de goede aan te kweeken.

Telkens struikelt hij en bezwijkt voor de verleiding. Maar zoo vaak hij struikelt, zoo vaak richt hij zich weer op. Ondanks alle mislukkingen blijft zijn zelfvertrouwen onverminderd. Op zijn 23e verjaardag neemt hij het vaste besluit, evenals zoovelen dit voor en na hem hebben gedaan, om ‘een nieuw leven te beginnen’. Maar eenige dagen later moet hij aan zichzelf bekennen: ‘tot mijn ongeluk blijf ik steeds dezelfde:

plotselinge veranderingen zijn onmogelijk’.

1)

Zoo leeren de vele teleurstellingen, die hij ten opzichte van zichzelf ondervindt, hem allengs zelfkennis.

Niet door het wonder eener plotselinge verandering zou Tolstoi het ideaal van goedheid en heiligheid, dat in zijn kinderjaren voor hem was opgeflitst, benaderen, maar door onvermoeiden arbeid aan zich zelf, door levenslangen strijd tegen zijn zwakheden, zijn ondeugden en zijn driften. In zijn jeugd begon hij dien strijd. En door dien strijd legde hij den grondslag van datgene, wat ook de hoogst begaafde, ook het genie behoeft, willen zijn krachten en vermogens tot volle ontwikkeling komen, - karakter.

1) Dagboek van Januari 1852.

(12)

II. Wezen en groei

IN Tolstoi's wezen lag zoowel de mogelijkheid tot zeer uiteenloopende vormen van werkzaamheid, als het vérlangen, die alle te realiseeren. In geen enkele faze van zijn ontwikkelingsgang heeft hij uitsluitend naar één kant geleefd. Van nature waren de drang naar lichamelijke activiteit en de begeerte naar zinnelijk genot het sterkst in hem. Maar ook de dorst naar kennis was reeds krachtig in den zestienjarigen student, die zich te Kazan in Montesquieu verdiepte en verrukt Rousseau's ideeën over de oorspronkelijke goedheid van den mensch en de schoonheid van het primitieve leven in zich opnam. In zijn stormachtige jeugd ontwaakte in Tolstoi, tusschen wereldsche vermaken en uitspattingen door, het verlangen naar zelfkennis en naar inzicht in het wezen der dingen. Hij proefde de vrucht der filosofie en werd niet verschrikt door haar bitterheid. Omstreeks zijn 22ste jaar kwam de drang in hem op tot uitbeelding zijner innerlijkewereld. In den tijd, dat die drang ontwaakte, was hij aspirantofficier en droomde van een schitterende militaire loopbaan. Later, ook in de jaren dat Tolstoi de groote werken schiep, die zijn roem zouden verbreiden door de geheele wereld, bleef hij nog over een overschotvan konstruktieve energie beschikken. Dit blijkt wel uit zijn praktische bemoeiingen in dien tijd op allerlei gebied, zooals landbouw, paardenfokkerij en bijenteelt.

Een paar maal heeft Tolstoi openbare ambten bekleed, die allesbehalve een sinécure waren. Wat zijn theoretische en praktische werkzaamheid op opvoedkundig terrein aangaat,- zij zou voor vele energieke en begaafde menschen een levenstaak op zichzelf zijn geweest. Tolstoi was van nature evengoed een daadkrachtige als een denker en droomer. Zijn aard ging niet minder uit naar het bouwen van nieuwe levensvormen als naar het uitbeelden en verbeelden des levens. En het is misschien te danken aan een reeks toevallige omstandigheden, dat hij zijn genie niet gedurende een groot deel van zijn leven in dienst heeft gesteld van de militaire eerzucht, die zijn jeugd beheerschte.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(13)

Ook dan, wanneer wij enkel Tolstoi's werkzaamheid op dichterlijk en sociaal-ethisch gebied beschouwen, treft ons haar veelzijdigheid. In zijn persoonlijkheid zijn de trekken van den epischen dichter, den apostel en den religieus-socialen hervormer vereenigd, - een eenheid, die in tijden van primitieve kultuur regel was, maar in West-Europa sedert eeuwen verloren ging. Zoo in Rusland de eenheid van kunst, politiek en godsdienst bijna tot in onze eigen dagen bewaard bleef, dan was dit een gevolg van de achterlijkheid der politieke en maatschappelijke levensvormen in het tsarenrijk. Het absolutisme stelde zich iedere normale differentieering in den weg.

Men kan die achterlijkheid en de uit haar voortvloeiende euvelen ten volle erkennen, zonder zich te ontveinzen, dat de ontplooiïng van een universeele figuur als Tolstoi onmogelijk ware geweest in een demokratischen staat en een maatschappij van ver doorgevoerde arbeidsdeeling. In zulk een maatschappij is de literatuur, of, om een typeerende uitdrukking te gebruiken, de ‘woordkunst’, een beroep als een ander, dat verondersteld wordt zoowel den geheelen mensch in beslag te nemen, als hem ongeschikt te maken voor het praktische leven.

In Rusland bestond in de vorige eeuw tusschen dat leven en de literatuur nog een zekere synthese. Tolstoi was geen ‘letterkundige’ in de west-Europeesche beteekenis van het woord, geen vakmensch, die het voortbrengen van schoone verbeeldingen niet slechts als zijn ‘reping’ beschouwde, maar ook als zijn uitsluitend‘beroep’.

Behalve letterkundige is Tolstoi in de verschillende fazen van zijn leven jurist, militair,

bedrijfsleider van een groot landgoed, vrederechter, afgevaardigde in de zemstwo,

onderwijzer en opvoedkundige, exegist en theoloog geweest. Het spreekt vanzelf,

dat deze veelzijdige werkzaamheid hem in aanraking bracht met menschen uit zeer

verschillende levenskringen, zoodat hij zijn aangeboren gaven van waarneming en

ontleding, onbelemmerd door sociale scheidsmuren, oefenen kon. Zoo ontston-

(14)

den de epische werken van Tolstoi's mannelijken leeftijd op het breede fundament eener veelomvattende kennis van menschen en dingen. De praktijk-des-levens droeg tot dat fundament de steenen aan.

Gedurende Tolstoi's jongelingsschap gaat zijn drang naar zelfverwezenlijking onstuimig naar zeer verschillende kanten uit. Zijn eerzucht is grenzenloos en zijn zelfvertrouwen onbeperkt, al blijkt óók uit zijn dagboek, dat hij bij oogenblikken te kampen heeft tegen sterke minderwaardigheidsgevoelens. Wanneer hij op zijn 19e jaar, na een mislukt examen, zijn studie aan de universiteit te Kazan opgeeft en besluit, zich voorgoed op het familielandgoed Jasnaja Poljana te vestigen, maakt hij voor de eerstvolgende jaren het volgend program van werkzaamheden op: ‘de studie der rechtswetenschappen voortzetten; zich bekwamen in de geneeskunde en in de landbouwkunde, theoretisch zoowel als praktisch; de fransche, russische, engelsche, italiaansche, duitsche en latijnsche talen bestudeeren, evenals geschiedenis,

aardrijkskunde, statistiek en mathesis’. Verder stelt hij zich tot taak, een dissertatie te schrijven over Montesquieu's Esprit des Lois, inzicht te krijgen in de

natuurwetenschappen en te streven naar den hoogst mogelijken graad van volmaaktheid in muziek en schilderkunst.

Maar al blijkt uit dit uitgebreid en veelzijdig program Tolstoi's eerzucht, zoo was het niet allereerst de wensch, zich in tal van vakken verder te bekwamen, die hem naar het platteland terugvoerde. Wat hem vooral daarheen dreef, was het verlangen, verbetering te brengen in de ellendige levensomstandigheden zijner boeren, die hij gedurende de vakanties had leeren kennen. Reeds als 19-jarig jongeling kwam hij voor de vraag te staan, waar hij pas veertig jaar later in ‘Opstanding’ het volledig antwoord op zou vinden: de vraag naar de oorzaken van de tegenstelling tusschen den ellendigen uiterlijken toestand der boeren en het waardevolle, schoone en vrije innerlijke leven, dat hij in hen eerst intuïtief ver-

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(15)

moedde en later ook bewust erkende. Vijf jaar na het einde vanzijn studententijd zou hij in een grootsch-opgezette novelle het falen van zijn poging, een goed landheer te zijn, uitbeelden, daarmee reeds een stap nader komend tot het begrijpen der oorzaken daarvan. Op het oogenblik echter, dat hij de poging voelde mislukken, begreep hij enkel, dat hier raadsels lagen, die hij nog niet ontcijferen kon, misschien toen ook niet ontcijferen wilde, omdat hij de kracht niet bezat, de zedelijke

grondslagen van het leven zijner standgenooten, het leven ook van menschen, die hij vereerde en innig liefhad, als zedelijk verkeerd te zien en te veroordeelen.

Zoo bleef hem niets over, dan zijn levensopzet opnieuw te veranderen. Na een jaar verlaat hij Jasnaja Poljana en keert naar de stad terug, om de studie der

rechtswetenschap weer op te vatten, - ditmaal te St. Petersburg. Hij neemt zich heilig voor, geregeld te werken, examen te doen, ambtenaar te worden. Hij gelooft, zooals hij aan een van zijn broers schrijft, ‘ditmaal werkelijk veranderd te zijn’. Maar weer houdt de verandering geen stand en een poos later schrijft hij mistroostig aan dìenzelfden broer: ‘ik reisde zonder eenige aanleiding naar St. Petersburg en deed daar niets anders dan leven, geld uitgeven en schulden maken.’ Hij wordt ‘rood van schaamte’ onder het schrijven van dien brief, waarin hij hem om 3500 roebel te leen vraagt. ‘Nu moet ik betalen voor mijn vrijheid en mijn filosofie’, verzucht hij.

Inderdaad heeft Tolstoi duur voor de dwalingen van zijn jeugd betaald. Met onrust, wroeging en berouw heeft hij ervoor moeten betalen, reeds in zijn jonge jaren. En later, toen haar roes vervlogen was, kon Tolstoi aan het twintigjarig tijdvak van zijn leven, waarin hij zich later verweet, ‘alle misdaden zonder uitzondering’ begaan te hebben, niet terugdenken zonder afschuw en ontzetting.

In dezen tijd wordt Tolstoi's leven al verwarder en wilder. Steeds dieper raakt hij

verstrikt in de dingen der wereld. Te vergeefs worstelt hij, om los te komen uit

verhoudingen,

(16)

die hem benauwen, uit gewoonten, waar zijn beste zelf in ten onder gaat. Om dat zelf te redden, moest hij breken met het milieu, welks slaaf hij geworden was, en de verleidingen ontvluchten, die hij te zwak was om te weerstaan. Hij moest weg uit Petersburg en Moskou, weg uit het gezelschap der lichtzinnige pretmakers,

leeghoofden en eerzuchtelingen, die zich zijn vrienden noemden. Intuïtief begreep hij, dat hij enkel door ver weg te gaan, aan het verderf, den ondergang in niets-doen en liederlijkheid, kon ontkomen. Eens was hij al op het punt geweest te gaan: hij sprong in den reiswagen van een familielid, die voor zaken naar Siberië moest. Maar hij was in het minst niet uitgerust voor zulk een reis, - hij had niet eens een pels aan - en zoo moest hij het onbekookte plan weer opgeven. In April 1851 deed zich eindelijk de kans voor, waarnaar hij hunkerend uitzag. Zijn oudere broer Nikolaas, die als officier in den Kaukazus diende, keerde, na zijn verlof in Rusland te hebben doorgebracht, naar zijn garnizoen terug. Tolstoi besloot, hem op zijn terugkeer als

‘junker’ (aspirant-officier); te vergezellen. In April '51 vertrokken zij naar den Kaukazus: daar zou Tolstoi den toegang vinden tot zijn dieper zelf.

In Tolstoi's kaukazischen tijd valt zijn eerste ‘wedergeboorte’, die, al heeft zij veel minder de aandacht getrokken dan de tweede, bijna dertig jaar later, voor zijn ontwikkeling van niet minder groote beteekenis is geweest. Uit een roes van zinnelijke bedwelming kwam hij tot zelfbezinning, dat is tot het besef van zijn geestelijk wezen.

Als gymnasiast had hij, zooals zoovelen zijner makkers, zijn kindergeloof verloren.

Maar in de betrekkelijke eenzaamheid van zijn. nieuw bestaan, omringd door een grootsche, ongerepte natuur en door zuivere, sterke menschen, in patriarchale verhoudingen van hun arbeid in de velden en wijngaarden levend, voelde hij weldra de voosheid van het materialisme, dat zijn verstand een tijdlang als het toppunt van wijsheid aanvaard, maar zijn dieper ik altijd verworpen had.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(17)

In de ongenaakbare pracht der blinkend witte bergtoppen, die den horizon afsloten, zag hij het zinnebeeld van Gods majesteit, en ook in zijn hart vond hij den

Onnoembare, in zijn innerlijke spanningen, in het reiken van zijn geheele wezen naar goedheid, zuiverheid en liefde. Hier, in deze landelijke omgeving, waar het bestaan der menschen onafgebroken meedeinde op het grootsche rythme van het

natuurgebeuren, voelde Tolstoi pas goed, hoe voos en kunstmatig het leven der fuivende, brassende jeunesse dorée te Moskou en te Petersburg was, die haar energie in drinkgelagen, sexueele uitspattingen en hazardspel verspilde. En aan die zinlooze, schuldige verspilling van levenskracht had hij jaren lang meegedaan. Pijnlijk was het, daaraan terug te denken, op eenzame ritten door de bergen of 's nachts alleen in de tent. En toch, iets in hem, sterker dan zijn tegenzin, drong hem daartoe.

Maar de zelfbezinning, waar Tolstoi's tweejarig verblijf in den Kaukazus den stoot toe gaf, had niet enkel betrekking op de laatste faze van zijn leven. Hij verdiepte zich in den inhoud van dat leven in zijn geheel. En toen hij zich daarin verdiepte, bemerkte hij, hoe jong en onrijp hij ook nog was, dat die inhoud oneindige rijkdommen bevatte.

Achter hem lag de kindertijd, welks invloeden vaak voor het geheele leven een bepaalden stempel drukken op onze gevoelens en gedachten. Het was een onuitsprekelijke vreugde voor den jongen dichter, toen hij, langs den weg der zelfbezinning, tot de heerlijkheden van zijn kinderland weer toegang kreeg. Daar vond hij alles, wat hij in het verwarde bestaan der laatste jaren zoo smartelijk gemist had: onschuld, liefde, blijheid, harmonie, vertrouwen in menschen en geloof in God.

Léo Tolstoi is een gelukkig kind geweest. Zoo we het niet wisten uit zijn

‘Kinderjaren’, we zouden het begrijpen uit den verrukkelij ken glans, die in ‘Oorlog

en Vrede’ over de sfeer van het kinderland gespreid ligt. Het kind Tolstoi is gelukkig

geweest, omdat zijn oneindige behoefte aan liefde en teerheid

(18)

door zijn omgeving bevredigd werd. Tot zijn geluk heeft ook het feit bijgedragen, dat die omgeving haast even fantastisch was als de verbeeldingssfeer, waarin hij zich met zijn broertjes inspon, dat hem uit de werkelijkheid allerlei elementen

toestroomden, die in de wereld van het sprookje haar oorsprong schenen te hebben.

Hij zag de bedienden, in den feesttijd tusschen Kerstmis en Driekoningen, wonderlijk verkleed en vermomd den grooten salon binnenkomen, zich tusschen de, eveneens gekostumeerde, gasten mengen en deelnemen aan de pret. Hij hoorde toe, als de blinde verteller zijn grootmoeder, die zelve wel een sprookje geleek, geheel in 't wit tegen de hoog opgestapelde witte kussens geleund, sprookjes uit de Duizend en een Nacht vertelde, terwijl zij haar toebereidselen maakte voor de nacht. Hij zag de

‘onnoozelen’, de wijsonwijze zwervers, die rusteloos van plaats tot plaats trokken, niets en niemand hun eigen noemend, voortgedreven door verlangen naar God, in het ouderlijk huis geherbergd en gespijzigd worden. Hij hoorde hun gebeden en verzuchtingen, hoorde menig woord stijgen uit hun monden, waar de diepe wijsheid der eeuwen uit sprak of de persoonlijke verhouding der ziel tot God zich in uitte. Hij onderging de feestelijke opwinding zijner omgeving bij het begin van den jachttijd, als de jonge windhonden, eer de uittocht begon, ronddartelden in het hooge gras op de nog niet afgemaaide weien en zijn vader zich met hun sprongen en buitelingen vermaakte. Hij luisterde aandachtig en eerbiedig, wanneer zijn ‘groote broer’ Nikolaas, hun, nog jonge kinderen, verhaalde van het ‘heerlijk geheim’, dat hem die het wist, in staat stelde alle menschen gelukkig te maken. Op een groen takje stond het geschreven, dat aan den rand van een ouden hollen weg begraven lag. Ljew geloofde aan dat takje met zijn geheele hart, zooals hij aan den wonderbaarlijken berg Fankaronow geloofde, de berg van het geluk, enkel te bereiken door wie in een geheel jaar niet één enkelen haas had gezien, hetzij dood of levend.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(19)

In het kleine jongetje, dat Ljew Nikolajewitsch Tolstoi worden zou, leefde

grenzenlooze behoefte aan teederheid en oneindige kracht lief te hebben. Tot allen, die met hem in eenzelfde levensveld verbonden waren, ging zijn liefde uit. Naar zijn vader ging zij uit, den beminnelijken, blijmoedigen man, wiens goedheid tegen allen, zelfs tegen de lijfeigenen, het kind soms diep in zijn hartje raakte. Naar zijn broers, die hij alle drie op andere wijze liefhad: de een als speelgenoot, de tweede met blinde aanbidding, de derde met iets van verteederden eerbied. Zij ging uit naar zijn eersten gouverneur, den zachten, oprechten, goedhartigen Feodoor Iwanowitsch Rjessel, dat groote kind, dien hij later in ‘Kinderjaren’ een onvergankelijk monument heeft gesticht. Zijn liefde ging uit naar de bedienden, naar de huishoudster Praskowa Isajewna allereerst, uit wier verrukte verhalen over zijn moeder, die hij zich niet herinnerde, voor het kind een beeld oprees van zielsverkwikkende zachtheid en heilige zuiverheid, dat hem zijn levenlang bijbleef. Zij allen waren warmtebronnen in zijn leven. Maar de grootste warmtebron in dat leven was zij, die de moederlooze kinderen van graaf Nikolaas Iljitsch Tolstoi onder haar moederlijke vleugels zoo zacht en warm gekoesterd heeft, dat zij onder hun gemis niet hebben geleden: de flinke, teedere, goede, barmhartige ‘tante’

1)

Tatjana, met haar kleine, stevige bruine handen, haar dik zwart krullend haar, haar donkere oogen en levendige trekken.

Zeker is het haar warm moederlijk gevoel geweest, dat ‘Toinette’ naar de kinderen Tolstoi heentrok. Maar ook had zij in hen hun vader lief, en wie weet, of zij niet onbewust gevoeld hebben, dat een schoon, diep en teeder geheim tusschen die beiden begraven lag.

Van alle menschen, met uitzondering van zijn vader en zijn moeder, heeft Tatjana Ergolskaja op Tolstoi den grootsten invloed uitgeoefend. Zij heeft hem, niet door woorden, maar

1) In werkelijkheid was zij geen tante, maar een verre bloedverwante van de kinderen Tolstoi.

(20)

door haar voorbeeld en haar daden, geleerd, dat liefhebben het heerlijkste op aarde is. ‘Haar geheele leven was liefde’, getuigt Tolstoi van haar. Door haar was de sfeer zijner kinderjaren met liefde gedrenkt. In die sfeer kwam zijn wezen tot ontplooiing, licht en moeiteloos, zooals een blad zich ontplooit. In die eerste levensjaren, de jaren, die vaak voor het latere bestaan beslissend zijn, leefde de kleine Ljewotschka in een wereld vol zachtheid en goedheid: hij behoefde zijn teederheid, zijn verlangen naar liefde niet te verbergen, hij leed geen honger naar liefde, hij kwam niet in verzet tegen een streng en onverbiddellijk gezag, hij voelde zich niet overweldigd. Het kind behoefde geen duistere, pijnlijke indrukken in zijn binnenste te verdringen. De geheele sfeer om hem heen was open, vol licht, harmonisch en vredig. Van de

afschuwelijkheden der lijfeigenschap bemerkte hij niets: de bedienden werden menschelijk behandeld, nooit werd een hunner getuchtigd, immers ‘tanischka’ kon de gedachte aan roede of knoet niet verdragen: geen hard of boos woord zelfs kwam ooit uit haar mond.

Tolstoi's liefde voor tante Tatjana was, naar zijn eigen getuigenis, ‘hartstochtelijk, overweldigend en teeder’. Eens vleide hij zich in de huiskamer dicht tegen haar aan:

als antwoord gleed haar kleine, sterke, zachte hand liefkoozend over zijn handjes:

het kind greep die hand en begon te weenen van liefde. Zoo weende hij ook op een avond, toen hij den glimlach zag, waarmee zijn vader een diefachtige officiant gadesloeg, die wat tabak wegnam. Vertrouwen in de menschelijke goedheid werd in het kind geboren, liefde voor de liefde als voor het heerlijkste wat bestaat.

Als een zacht geklater heeft de herinnering aan zijn kindergeluk meegeklonken in de grootsche symfonie van Tolstoi's latere jaren. Die herinnering heeft hem verkwikt in de dagen van zijn stormachtige jeugd, toen in hem de zware worsteling woedde tusschen zinnelijken hartstocht en geestelijke aspiraties. Aan haar laafde zijn ziel zich in latere jaren, toen de

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(21)

wereld een woestijn voor hem geworden was en het leven voor hem stond, een knoedel van onoplosbare raadsels. Haar zachte stem zong nog in hem voort, toen hij den drempel van den ouderdom had overschreden.

Tolstoi's kinderparadijs heeft niet lang geduurd. Vroegtijdig hebben verzet tegen gezag en vrees voor den dood er den weg heen gevonden. Daar echter waar zij doordringen vluchten blijheid en onschuld weg: de levenssfeer versombert.

Toen Ljew Tolstoi negen jaar oud was, stierf zijn vader een plotselingen dood.

Het gebeurde buiten, terwijl de kinderen met tante Tatjana te Moskou waren: de doode man werd niet daarheen gebracht, maar te Jasnaja begraven. Misschien drong de dood van hun vader tot de oudere broers door, maar Ljewotschka was nog te jong, om te begrijpen wat de dood beteekent: hij kon niet gelooven, dat zijn vader niet meer terug zou komen en dacht op straat telkens, dat hij hem zag. In huis bleef de sfeer gedrukt: voor de arme oude grootmoeder, graaf Iljitsch Tolstoi's moeder, was de slag te zwaar dan dat zij dien te boven kon komen: hij had haar gebroken en na eenige maanden stierf ook zij. Ditmaal zag de knaap den dood nader komen, zijn prooi besluipen en mede voeren. Hij zag zijn grootmoeder met haar wit, marmerstrak gelaat in de kist liggen: hij zag medelijdende blikken op hem en zijn broers gevestigd en hoorde medelijdende opmerkingen over ‘die arme kinderen, zoo vroeg reeds verweesd.’ Ook ditmaal begreep hij nog niet, het gebeurde drong niet werkelijk tot hem door. Maar het zaad van de vrees voor den dood was in zijn kinderhart gevallen en het duurde niet lang, of het giftig kruid kwam op. Het kruid, dat eens - maar hoe ver was die dag nog - een heerlijke bloem zou dragen; de bloem van de vertrouwdheid der ziel met den dood.

Na grootmoeders dood kwam in het leven der kinderen Tolstoi een groote

verandering, doordat zij van elkaar gescheiden werden. De twee oudsten bleven te

Moskou met hun voogdes, terwijl Dmitri, Léo en Maria met de goede

(22)

Tatjana naar Jasnaja terugkeerden. Een paar jaar later stierf die voogdes, de gravin Sacken-Osten, en toen kwamen alle kinderen onder de hoede van haar getrouwde zuster, tante Palageja, die te Kazan woonde. Zoo kwamen ze weer bij elkaar. Maar van hun moederlijke verzorgster Tatjana moesten ze scheiden. En ook verloren de

‘kleintjes’ hun beminde goeverneur, de zachtaardige kinderlijke Feodoor Iwanowitsch.

In Léo's leven deed het gezag zijn intree, - het gezag, dat de persoonlijkheid van hen, over wie het gesteld is, niet erkent, onvoorwaardelijke onderwerping eischt, en wanneer het die niet vindt, door dwang en geweld die persoonlijkheid wil breken.

St. Thomas heette de jonge fransche goeverneur, die in dienst genomen werd, om de gravenzoontjes fransch en manieren te leeren. Met hem kwam de botsing tegen het gezag en de opstandigheid in Tolstoi's leven. Hoe groot die opstandigheid was, hoe fel die botsing, dat heeft hij in een der meest dramatische tafereelen van

‘Kinderjaren’ uitgebeeld. De feiten van dat tafereel mogen min of meer verdichtsel zijn, dat de gevoelens zelf doorleefd zijn, daar kan niemand, die het verhaal eens las, aan twijfelen. De angst van het kind, dat weet verzuimd te hebben zijn les te leeren, en vreest gestraft te zullen worden, juist op den dag dat er een feestje is, en dat dan uit een soort wanhoop het eene kwaad na het andere begaat, - zijn driestheid, als alles uitkomt, zijn doodsangst, wanneer St. Thomas (in het verhaal St. Jérome) dreigt hem te zullen tuchtigen, zijn koppige weigering, den mensch om vergiffenis te vragen, die hem zóó grievend beleedigd heeft, zijn gevoel liever te willen sterven dan zich voor den gehaten meester te verdeemoedigen, - het is alles autopsychografie, met zeldzame kracht uitgebeeld. Een essentieele kant van Tolstoi's innerlijk wezen openbaart zich hierin. In den kleinen jongen, die zijn wanhoop ten slotte uitsnikt tegen zijn vader en, door de kracht van zijn hartstochtelijk gevoel overweldigd, in stuiptrekkingen vervalt, - in dat

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(23)

weerlooze kind leeft reeds de ontembare trots, die Gorki in den tachtigjarigen wijze soms nog plotseling zag opvlammen, wanneer wezens van lager orde beslag wilden leggen op zijn ziel.

Tolstoi was zich volkomen bewust, welke onuitwischbare sporen de botsingen met St. Thomas in zijn gemoed hadden achtergelaten. ‘Wellicht,’ zoo schreef hij in de aanteekeningen over zijn jeugd, die hij zijn biograaf Biroekow ter beschikking heeft gesteld, ‘is deze gebeurtenis wel de oorzaak geweest van den afkeer, die ik mijn geheele leven tegen iedere machtsuitoefening heb gehad.’

Uit deze opmerking blijkt Tolstoi's psychologische intuitie. Immers het is bekend, welk een buitengewoon gewicht de nieuwe zielkunde hecht aan een opstandige houding van het kind tegenover ouders of opvoeders, dat is tegenover degenen, die in zijn leven het gezag vertegenwoordigen. Die houding gaat dan later over op het aardsche, somtijds ook op het hemelsche gezag. De geweldige hartstocht, waarmee het kind Tolstoi zich tegen het gehate gezag van den goeverneur verzette, die hem in zijn adellijke trots beleedigde en in zijn menschelijke waardigheid trof, maakt het waarschijnlijk, dat elk gezag, waarmee de volwassen man in aanraking kwam, oude gevoelens van opstandigheid en afschuw in hem herleven deed. Wellicht vond de onverzoenlijke scherpte, waarmee Tolstoi gedurende dertig jaren van zijn leven de beide groote lichamen bestreden heeft, die het gezag verpersoonlijken en uitoefenen:

de Staat en de Kerk, haar oorsprong in den diepen en blijvenden indruk, die de scène met zijn pijniger in het geschokte gemoed van het kind achterliet.

Maar er waren nog andere invloeden, die in dienzelfden tijd het ‘kinderland’, waarin de kleine Ljewotschka geleefd had binnendrongen en de sfeer daarvan verduisterden. Het zelfbewustzijn ontwaakte en dit ontwaken leidde tot

zelfwaarneming en zelfkritiek. Ljew Nikolajewitsch was een leelijk kind: hij heeft

het vroeg geweten en eronder geleden, veel

(24)

erger dan de meeste jongens van zijn jaren, omdat de honger naar bemind en bewonderd te worden zoo sterk in hem was. In ‘Kinderjaren’ heeft hij zichzelf afgebeeld, zooals hij was omstreeks zijn twaalfde of dertiende jaar, met zijn dikke lippen, zijn breede neus, zijn kleine, diepliggende, stekende oogen en steile, verwarde haren. Het bewustzijn van zijn leelijkheid maakte hem schuchter, verlegen en onhandig, maar ook wekte het in hem een eerzucht, die weldra ziekelijke afmetingen aannam. Om zijn leelijkheid te kompenseeren, wilde hij in alles uitblinken: in sport en kennis zoowel als in dapperheid en edelmoedigheid. Dan zouden de menschen, alle menschen, wel genoodzaakt worden, hem ondanks zijn leelijkheid te bewonderen en lief te hebben. In zijn dagdroomen was hij de held van tallooze romantische avonturen, die alle eindigden met daden van edele zelfopoffering ter wille van hen, die hem miskend, gehoond en vervolgd hadden. En toen de werkelijkheid van geen dier droomen de vervulling bracht, sprong hij eens uit de tweede verdieping op straat, om de attentie te trekken. Geen wonder, dat Tolstoi als knaap en jongeling dol was op Rousseau: hij herkende in diens natuur sommige trekken van zijn eigen wezen.

Vroeg kwam voor hem - hij was nog geen twaalf - het verlies van zijn kindergeloof.

Hij hoorde de grootere broers onder elkander praten: hij luisterde hun gesprekken af. ‘Er bestond geen God’ - dat had men ontdekt op het gymnasium. Op zijn vijftiende jaar ontwaakte in hem de liefde voor de filosofie: hij las allerlei filosofische werken en raakte ten slotte zoo in de strikken van het scepticisme verward, dat hij zich verbeeldde, het eenig werkelijk-bestaande wezen te zijn en den afgrond van het niet zijn zag gapen onder zijn voeten.

Toen Tolstoi zestien jaar was, ging hij niet meer naar de kerk, bad niet meer en hield de vasten niet. Toch was hij ook in die jaren niet bepaald ongeloovig, maar zijn geloof was te vaag, om een werkende kracht in hem te zijn. Datgene, waar hij nog het meeste houvast aan had, was het begrip der vol-

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(25)

making. Zijn kinderlijk vertrouwen in de menschen werd door pijnlijke ervaringen geschokt. Eens was hij met zijn broers op een kerstfeest te gast, waar al de mooie geschenken voor rijke kinderen bestemd bleken, terwijl de kinderen Tolstoi, die in betrekkelijk armoedige omstandigheden leefden, niets kregen dan wat prullen. Een ander maal verkregen zij toegang tot een feërieken partikulieren tuin, omdat een mooi, aantrekkelijk meisje hen vergezelde. Toen zij een volgend maal zonder haar poogden daar nog eens te komen, werden zij teruggestuurd.

In Léo's karakter waren vreemde plooien en groeven. Hij kon uitbundig vroolijk zijn, maar een zonnig kind was hij niet. Ondanks zijn groote aanhankelijkheid en teerheid, kon hij even wreed zijn als andere jongens van zijn leeftijd. Eens sloeg hij een oud, aamborstig paard lang en onbarmhartig, tot zijn zweep in stukken brak. Hij liep naar den stalknecht, om een andere zweep te vragen, maar toen de man hem op het onbehoorlijke van zijn gedrag wees, werd zijn beter ik getroffen. Hij weende en kuste het arme oude paard, dat op zijn beenen stond te trillen, op den nek, als wilde hij het arme dier om vergiffenis vragen.

Ook tegenover andere kinderen was hij soms wreed. Hij kon heete tranen weenen om een uit het nest gevallen vogeltje of een kippetje, dat geslacht moest worden, maar toen zijn broers en hun vrienden eens een arm, zwak duitsch jongetje sarden en mishandelden, kwam 't niet bij hem op, het weerlooze slachtoffer te verdedigen of zelfs maar te troosten. Dit was - zoo we den held van het verhaal ook voor wat deze episode betreft met Tolstoi mogen vereenzelvigen - de eenige herinnering uit zijn kinderjaren, die later smartelijke gevoelens van berouw in hem wakker riep.

Maar nu was de kindertijd ten einde met zijn argelooze blijheid, zijn rein geluk.

De moeilijke overgangsjaren naar de puberteit waren voor hem begonnen. In dien

tijd voelde Tolstoi zich verschrikkelijk eenzaam, een vol jaar leefde hij volkomen

in zichzelf gekeerd. Zijn kinderlijke geest ver-

(26)

diepte zich in de groote vraagstukken van het menschelijk leven: hij dacht na over den zin daarvan, over het wezen van de kennis, over de onsterfelijkheid. Door de vondsten, die hij meebracht van zijn filosofische ontdekkingstochten, voelde hij zich ver boven zijn omgeving verheven. Maar in den gewonen omgang was hij zoo verlegen, dat hij geen woord zeggen, geen beweging maken kon, zonder zich beschaamd te voelen.

1)

. Gevoelens van matelooze zelfwaardeering wisselden af met sterke minderwaardigheidsgevoelens. Wanneer hij in later jaren aan zijn knapentijd terugdacht, scheen die hem een woestijn toe, dor en steenig.

Toen hij die woestijn dóór was, begonnen voor hem met de manbaarheid de ervaringen van den sexueelen hartstocht, begonnen de worstelingen tusschen het vleesch en den geest, die tientallen jaren lang zijn gemoed met hun scherpe pijnschaar zouden doorploegen.

Het eerst werd hij zich bewust van de verandering, die in zijn wezen geschiedde, toen hij in een der kamermeisjes van zijn tante, waar hij nooit eenige aandacht aan geschonken had, eensklaps de vrouw ontdekte. Zij had een blanke huid en weelderige vormen. Hij merkte, hoe een van de oudere broers Mascha achterna zat op de dienstbodenkamer, hoorde het stoeien en haar afwerende stem. Zij vloog hem voorbij de trap af: haar kraagje was losgegaan, hij zag haar volle blanke hals

2)

Begeerte ontwaakte in hem.

Een paar jaar later leerde hij voor 't eerst de liefde kennen, die koopwaar is, in den ruwsten, meest stuitenden vorm. Als tallooze andere jongelieden van zijn leeftijd, maakte hij de smartelijke ervaring door ‘waarin het lichaam zich voelt als

overwinnaar, maar waardoor het tevens de eerste diepe wonde ontvangt’. Toespelingen op die ervaring, zijn eerste gang naar een publiek huis, vinden wij in ‘Jeugd’ en ook in het ‘Dagboek van een Marqueur’, waar eveneens psycho-

1) Knapenjaren, hoofdstuk XXXVIII.

2) Knapenjaren, hoofdstuk XXVI.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(27)

grafische ervaringen in verwerkt zijn. De held van het verhaal, een jonge edelman

1)

wordt door zijn vrienden geplaagd met zijn onschuld: ten slotte halen zij hem over, om met hen mee te gaan. ‘Om één uur kwamen ze terug en gingen soupeeren... Allen wenschen Njechloedow geluk, allen zijn vroolijk, maar Njechloedow zelf is anders dan gewoonlijk. Zijn oogen staan dof. Zijn lippen trillen, hij glimlacht, maar hij kan geen woord behoorlijk uitbrengen. Hij gaat naar de biljardzaal, steunt zijn hoofd op zijn hand en zegt: ‘Voor jullie is het grappig en voor mij droevig. Waarom deed ik dit? Ik zal jou dit nooit in mijn leven vergeven, vorst, zoomin als mijzelf. En toen begon hij te schreien en te snikken...’

Als 72-jarige grijsaard schreef Tolstoi in zijn dagboek, dat men de sexueele behoefte kan beschouwen hetzij als een zware schatting, die het lichaam opeischt en die betaald moet worden, hetzij als een genot. ‘Wat mijzelf betreft,’ voegt hij daaraan toe, ‘zoo heb ik die behoefte mijn leven lang als een schatting opgevat en slechts zelden de zonde begaan, haar als een genot te beschouwen.’

Wie Tolstoi's jeugd-dagboeken gelezen heeft, die weet hoe zwaar de tol was, die hij als jongeling en jonge man aan de sexualiteit heeft moeten betalen. En wie zich in de poëzie der jeugdwerken verdiept, die wordt telkens ook meegevoerd op den stroom van verlangen, opstijgend uit Tolstoi's gemoed naar het zuivere meisje, de zachte, liefhebbende vrouw, waar hij een gezin mee wil stichten en zijn levensidealen van huiselijk geluk mee wil verwerkelijken.

Tusschen zijn 17de en 35 ste jaar, dat is zijn heele jeugd door, heeft Tolstoi onophoudelijk gedroomd van de uitverkorene, die zijn vrouw zou worden, en telkens gedacht, haar gevonden te hebben. ‘Droomen van het familieleven, de

1) Hij is de eerste persoon in Tolstoi's werken, die den naam Njechloedow draagt. Onder dien naam heeft Tolstoi herhaaldelijk zijn eigen zuivere strevingen uitgebeeld, - zoo men wil zijn

‘beter ik’ verpersoonlijkt.

(28)

liefde en de echt verlieten mij gedurende mijn geheele jeugd niet,’ schreef hij in het eerste ontwerp van ‘Biecht’

1)

. Het beeld der vrouw, die hij tot zijn levensgezellin wilde maken en waar hij zijn levensgeluk van verwachtte, leefde al die jaren in zijn binnenste. Dat beeld droeg de trekken van de moeder, waar zijn wezen, ofschoon hij haar nooit gekend had, toch zoo sterk aan gebonden was.

In een brief aan zijn tien jaar oudere nicht, de hofdame Alexandra Andrejewna Tolstoi, een zeer bizondere vrouw, met wie de dichter, alle verschillen van

levensopvatting ten spijt, lange jaren in werkelijke geestelijke verwantschap verbonden is geweest, heeft Tolstoi eens bekend niet meer te begrijpen, hoe een hoogtegraad van exaltatie, zooals hij dien in den Kaukazus had doorleefd, mogelijk was. ‘Het was een tijd vol marteling,’ schrijft hij haar, ‘en toch ook weer vol zaligheid. Nooit eerder en nooit later bereikten mijn gedachten een dergelijke hoogte, nooit zag ik zoo diep in het leven als in dien tijd, die twee jaar duurde. Alles wat ik toen vond, zal mijn overtuiging blijven. In deze twee jaren van onafgebroken geestelijken arbeid ontdekte ik een oude, eenvoudige waarheid, maar eene, die ik zoo weet als niemand anders:

ik ontdekte, dat de onsterfelijkheid bestaat en dat men voor anderen moet leven, om eeuwig gelukkig te zijn.’

2)

Een der oogenblikken van geestvervoering, die Tolstoi in den Kaukazus doorleefde, heeft hij in zijn dagboek beschreven. Ik laat die beschrijving hier volgen, omdat zij beter dan lange beschouwingen duidelijk maakt, hoe de dichter in dien tijd met den sterken vleugelslag der jeugd, bij oogenblikken het besef der identiteit tusschen zijn diepste ik en het Hoogste Zijn bereikte, dat hij later pas als vrucht van lang en moeizaam zoeken als een blijvende zekerheid verwerven zou.

1) Aangehaald in: W. Jdanow, Lioebowj wjiznji Ljwa Tolstowo (De liefde in het leven van Leo Tolstoi). Moskou 1928.

2) L.N. Tolstoi's Briefwechsel mit der Grfin A.A. Tolstoi, brief van 3 Mei '59, bl. 140.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(29)

‘Het is mij niet mogelijk, het zalig gevoel te beschrijven, dat mij toen (bij het doen van zijn gebed) doortrilde. Ik begon met het Onze Vader en de andere gebeden, die ik gewoonlijk zeg, maar bleef nog lang daarna in gepeins verzonken. Beschouwt men het gebed als een verzoek of een dankzegging, dan bad ik niet. Ik wenschte iets onzegbaar hoogs en verhevens, maar uiten kon ik het niet, hoewel mij zelf heel duidelijk was wat ik wenschte. Ik wilde gelijk worden aan een bovenaardsch wezen en smeekte God, mij mijn zonden te vergeven: neen, dat vroeg ik niet, want ik voelde dat, waar mij deze zalige oogenblikken geschonken werden, mijn zonden reeds vergeven waren. Ik dankte God, maar zwijgend, niet met woorden. Mijn ziel was één gebed, één dankzegging. Het gevoel van angst was geheel verdwenen. Geen geloof, geen hoop, geen liefde maakte zich los van dat alles-overheerschende gevoel.

Stil: dit was het gevoel, dat mij gisteren avond beheerschte: het was de liefde tot God, de liefde, die alles wat goed is in zich heeft.’

De sterke en zuivere indrukken van natuur en menschen, die Tolstoi in den Kaukazus onderging, vormen het weefsel, waarop zijn fantasie later het betooverend patroon borduurde van ‘de Kozakken’, een der bekoorlijkste lyrische romans van levensdrang en geluks-verlangen, die ooit geschreven werden, een poeëm in proza, doorglansd van poëtische schoonheid en toch bloedwarm van realiteit.

Maar ‘de Kozakken’ is niet Tolstoi's eerste werk. Wel begon hij reeds in zijn kaukazischen tijd aan dit verhaal, maar hij maakte het pas eenige jaren later af, toen hij van die faze in zijn leven alweer losgekomen was en haar zag in den glans der herinnering, zooals de hierboven aangehaalde brief aan Alexandra Tolstoi bewijst.

Zijn eersteling was geen onmiddellijke vrucht van de indrukken, die hij in den

Kaukazus onderging en van de gevoelens, die hij er doorleefde: zij was de vrucht

der zelfbezinning, waartoe de eenzaamheid hem voerde. Uit die zelfbezinning werd

in hem de drang tot schrij-

(30)

ven geboren, - uit het verlangen, den inhoud van zijn innerlijk leven tot aan het punt, dat hij bereikt had, naar buiten te projekteeren en het milieu uit te beelden, waarin zijn ontwikkelingsgang zich voltrokken had.

Het gebeurt slechts zelden, dat een jong dichter den tijd zijner kinder-en jongelingsjaren tot onderwerp van zijn eerste werk maakt. Doorgaans verdiept de mensch zich pas in de herinnering aan die jaren, wanneer het land der kindsheid reeds voor hem verschemert en hij daarnaar als naar een paradijs van onschuld, liefde en vreugde terugverlangt. Jonge menschen plegen niet veel belangstelling te hebben voor een levensstadium, dat nog zoo kort achter hen ligt, en ook jonge dichters strekken zich in den regel naar het komende. Zij hunkeren, datgene te verbeelden, wat zij enkel door het verlangen kennen. Wanneer een jong kunstenaar zijn loopbaan begint met de uitbeelding der ervaringen en indrukken van zijn kinderjaren, dan wijst dit op een zeer bijzonderen aanleg. Hij toont daardoor, meer zin voor de werkelijkheid te bezitten, meer liefde voor de waarheid en meer verlangen háár bovenal te dienen, dan de overgroote meerderheid der menschen.

Dit alles was bij Tolstoi in hooge mate het geval. Echter, men versta onder werkelijkheidsverlangen en waarheidsliefde in verband met den grooten russischen dichter vooral niet de zucht tot de slaafsche navolging des levens, die het

West-Europeesche realisme vaak kenmerkt. Van deze ‘kopieerlust’ was Tolstoi reeds in zijn eerste werk even vrij als in de latere fazen zijner ontwikkeling. Even

kenschetsend voor zijn aanleg als de keuze van zijn onderwerp was de wijze, waarop hij dit behandelde. Dat zijn eersteling een meesterwerkje werd, het was niet minder dan aan de scherpe waarneming, de doordringende ontleding en de nauwkeurige uitbeelding der werkelijkheid, te danken aan Tolstoi's gave, die werkelijkheid te gebruiken als het materiaal, waaruit de verbeelding haar kleurige tapijten weeft. In

‘Kinderjaren’ even-

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(31)

als in de beide vervolgen daarop - ‘Knapen-en Jongelingsjaren’ - ondergingen werkelijk bestaande menschen, werkelijke voorvallen en gebeurtenissen, in den smeltkroes der verbeelding een zóó ingrijpend proces, dat zij onherkenbaar werden.

De werkelijkheid ging onder en herrees, omgetooverd tot schoonen logen. Toen

‘Kinderjaren’ kort na de voltooiing in een russisch tijdschrift onder pseudoniem verscheen, vroegen de naaste bloedverwanten van den schrijver zich verbaasd af, wie toch zoo goed op de hoogte kon zijn van vele intieme bizonderheden uit hun leven en uit dat hunner familieleden en vrienden, die naar zij dachten aan niemand behalve aan henzelven bekend waren. Niemand hunner kwam op de gedachte, dat Léo Nikolajewitsch de schrijver was.

Hoeveel inspanning Tolstoi's letterkundig eersteling hem gekost heeft, wij weten het uit zijn dagboek en uit enkele uitlatingen in de brieven, die hij in dien tijd aan zijn pleegmoeder Tatjana Ergolski schreef. Hij was geen geboren virtuoos, alles ging bij hem van binnen naar buiten: hij kon niet veinzen, in zijn stijl zoomin als in zijn optreden. Klaarheid en vastheid, hij kon ze niet voorwenden, eer hij ze in een moeilijke worsteling verworven en tot zijn onvervreemdbaar bezit had gemaakt. Een schijnbaar meesterschap ten toonspreiden, zoolang in zijn binnenste nog troebelheid heerschte, de gedachte niet geheel doorzichtig, het gevoel niet geheel beheerscht, de voorstelling niet tot absolute helderheid gebracht was, - Tolstoi vermocht het niet:

hij was er te waarachtig voor. Zeker bestaat er verband tusschen de linksheid, schuchterheid en onhandigheid, waar Tolstoi als knaap en jongeling aan leed, en de inspanning, die het den jongen schrijver kostte, zijn innerlijke visie in gave, klare vormen uit te beelden. Enkel langs den weg der ordening van den chaos in zijn binnenste, kon hij den uiterlijken vorm tot klaarheid brengen. Daarom moest hij zoo zwoegen, eer wat hij geschreven had aan de eischen, die hij zich stelde, voldeed.

Driemaal werkte hij het verhaal opnieuw om, toen pas scheen

(32)

zijn werk hem ‘niet geheel en al slecht’ toe. ‘Zoo ik geduld genoeg had,’ bekende hij aan zichzelf in zijn dagboek, ‘om mijn vertelling een vierde keer over te schrijven, zou er waarschijnlijk iets zeer goeds te voorschijn komen.’

En ziet: deze jonge man, die zichzelf voortdurend beschuldigt van gemakzucht, traagheid en gebrek aan doorzetting, vindt in zijn wezen plotseling reserves van aktief geduld, die hij niet wist te bezitten. Den 23sten Mei 1852 teekent hij in zijn dagboek aan: ‘Vanmorgen ‘Kinderjaren’ voltooid: het begin is zeer slecht, maar ik laat het nu kopiëeren en stuur het meteen weg.’ Vier dagen later vat hij het werk weer op:

hoofdstuk na hoofdstuk wordt, eer hij het den kopiïst meegeeft, opnieuw zorgvuldig onder de loep genomen en verbeterd verbeterd.

Het schrijven der herinneringen aan zijn kinder-en jongelingsjaren is ongetwijfeld voor Tolstoi een bevrijdingsproces geweest, dat den weg vrij maakte voor nieuwe innerlijke ervaringen en verderen groei. Echter moet het zich verdiepen in

ontwikkelingsfazen, die betrekkelijk zoo kort geleden achter hem lagen, ja waaraan hij, wat de laatste betreft, nog ternauwernood ontgroeid was, vaak zeer pijnlijk voor hem zijn geweest. Zoo zullen wij de ontboezeming in zijn dagboek, dat ‘het schrijven hem tot het uiterste tegenstond’, wel moeten verklaren. Hierbij kwam nog zijn voortdurend geslingerd worden tusschen het intuïtief besef zijner waarde en den twijfel aan zich zelf. Het bewustzijn zijner kracht was in den jongen adelaar nog niet ontwaakt, hij besefte nog niet hoe hoog hij kon stijgen. ‘Ik ben niet overtuigd, geen talent te bezitten’, erkent hij in zijn dagboek, ‘maar ik heb geen geduld en geen geschooldheid; ik ben niet zorgvuldig en ik bezit niets groots, zoomin in mijn stijl als in mijn gevoelens en gedachten.’ Niet lang daarna schrijft hij mismoedig: ‘ik bezit geen spoor van talent.’

Op zijn eenzame tochten door de wouden en het gebergte, gedurende de stille uren van inkeer en arbeid, die hij, alléén

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(33)

in zijn woning of zijn tent, sleet, ontdekte Tolstoi de kostbare gave, hem door de natuur geschonken. Hij leerde de hunkeringen van zijn hart stillen en de begeerten, welker wilde, machtelooze kracht hem kwelde, verzachten, door ze te projekteeren in de gestalten, die zijn verbeeldingskracht uit waarneming, ook zelfwaarneming, intuïtie en verlangen schiep. De herschepping zijner innerlijke ervaringen tot poëtische verbeeldingen en poëtische gestalten is voor Tolstoi van zijn kaukazischen tijd af tot aan het einde zijner dagen de groote, duurzame vreugde van zijn bestaan geweest, - de eenige, die hem trouw bleef in alle teleurstellingen, moeilijkheden en

verdrietelijkheden des levens. ‘Ik schrijf niet uit eerzucht, maar omdat de arbeid mij bevrediging schenkt’, verzekert hij zijn pleegmoeder in een brief uit dit levensstadium.

Al te letterlijk moet men deze verzekering niet opvatten: eerzucht was wel degelijk ééne in het komplex van krachten, dat Tolstoi in zijn jeugd dreef tot schrijven. Maar de drang te scheppen en het geluksgevoel, uit het gehoorgenen aan dien drang geboren, waren zeker de sterkste faktoren in dat komplex.

De natuur, die Tolstoi rijk bedacht met gaven, maar hem het aangeboren meesterschap over den vorm onthield, heeft hem daarmee de verleiding bespaard van te jagen naar virtuositeit, naar het opvoeren van den vorm ten koste van den geestelijken inhoud. In een dubbele worsteling - worsteling tegen de chaotische wereld in zijn binnenste èn tegen de stugge materie der taal - veroverde Tolstoi de vreugde van het scheppen, dat is van het zuiver uitbeelden zijner tot volle klaarheid gebrachte gevoelens en goed geördende voorstellingen. In den loop van die worsteling heeft hij zijn stijl uitgehouwen in het prachtige marmer der russische taal, heeft hij het ruime, eenvoudige rythme gevonden, waar alle schommelingen van zijn gevoel, alle deiningen zijner gedachte zich in konden voegen.

Voor Tolstoi was het ordenen zijner innerlijke wereld een

(34)

titanische taak, niet slechts omdat die wereld zoo buitengewoon rijk was, maar ook, omdat zij uit zoo tegenstrijdige elementen bestond. De jeugdige Tolstoi - en hoevéél van den jeugdigen, ook in den ouderen en ouden Tolstoi voortleefde, doet beter dan wie anders ook, Gorki ons in zijn bewogen herinneringen aan zijn grooten ouden vriend begrijpen, - de jeugdige Tolstoi was een wezen, bezeten door elementairen levenshonger, de zoon van een jong volk met een oneindige, onuitputtelijke vitaliteit.

‘God Pan’ luidt de titel van een der suggestieve opstellen, die Stefan Zweig den meester gewijd heeft. ‘Panisch’ was Tolstoi's aanleg zeker, waren zijn ongebreidelde driften en teugellooze begeerten, was zijn mateloos-sterke sexualiteit en was óók de supernormale samenstemming van zijn organisme met het algemeene natuurleven.

Veel inniger dan de normale kultuurmensch voelt Tolstoi zich aan de natuur

verbonden, veel spontaner en sterker deint hij op al hare rythmen mee. Wanneer het voorjaar van de bergen daalt, de uilen zacht roepen door het fluweelen duister en het jonge sap door de gewassen omhoog stroomt, dan voelt ook de dichter dat zijn bloed zich vernieuwt: zijn kracht wil bloesem en vrucht worden. Als een wouddier snuift hij de geuren der ontwakende aarde op; de kleuren en geluiden der lente maken hem dronken. Elk voorjaar opnieuw komt die dronkenschap over hem, van zijn kindertijd af tot hij een oud man is. Door zijn lichaam trilt het elementaire verlangen naar éénwording met het universum: zijn bloed schreeuwt om bevrediging, in zijn hart beginnen ‘vogels te zingen als in jongen boom’. Wanneer Tolstoi op zijn 49ste jaar - het getal zeven en de veelvouden daarvan speelden, naar hij geloofde, een belangrijke rol in zijn ontwikkelingsgang - ‘ten tweede male geboren wordt,’ dan worstelt hij met alle macht, om den ouden mensch te overwinnen, dat is het panisch-dionyzisch element in zijn aard te onderdrukken. Hij wil voortaan enkel leven naar de Rede, die de openbaring van den goddelijken Algeest is.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

(35)

Van dien tijd af zet hij zich schrap, elk jaar opnieuw, tegen den onstuimigen drang der lente. Maar elk jaar bezwijkt hij weer. ‘Ditmaal heb ik lang geworsteld’, bekent hij eens aan een vriend, ‘maar ten slotte heb ik het moeten opgeven: de lente heeft overwonnen’.

Van Tolstoi's ontzaggelijke vitaliteit getuigt zijn sterk gebouwd, gevoelig, maar kerngezond lichaam; borstwering, waarin de ziekte ruim tachtig jaar lang niet één kwetsbare plek vond, om een gevaarlijke bres te maken. Heel dien langen tijd bewees het hem alle diensten, die hij er van vergde, vaak tegen alle redelijkheid in. Van die vitaliteit getuigen zijn veerkrachtige spieren, zijn voortdurend-gespannen zenuwen, bij de geringste aanraking trillend en tevens over een haast onuitputtelijk

weerstandsvermogen beschikkend. Elk zijner zintuigen registreert van de ontelbare seinen, die uit alle deelen van het universum op ons toestroomen, een veel grooter aantal dan de gemiddelde mensch te doen vermag. Daarenboven registreert elk zijner zintuigen die seinen onvergelijkelijk veel zuiverder en krachtiger. Zijn gezicht neemt, tot in zijn hoogen ouderdom, de fijnste lichttrillingen waar, die het menschelijk oog kan onderscheiden, evenals zijn gehoor de fijnste trillingen van den aether. Zijn reuk is zoo scherp als die van den natuurmensch, wiens wel en wee van de scherpte zijner zintuigen afhangt. Alle gewaarwordingen, die Tolstoi ondergaat, vinden van zijn centraal zenuwstelsel den weg naar de schatkamers van zijn geheugen. Dáár worden zij allen bewaard, geen enkele gaat verloren, noch boet een enkele door de jaren iets van haar glans en aroma in.

Talrijke, krachtige, zuivere, fijn geschakeerde gewaarwordingen vormen het materiaal, waar Tolstoi's wereld van voorstellingen uit is opgebouwd. Vandaar dat die wereld zoo onvergelijkelijk veel rijker is dan die der meeste menschen.

1)

1) In zijn herinneringen, ingelascht in Biroekow's biografie, heeft Tolstoi zelf eenige

gewaarwordingen beschreven, die hij zich uit zijn eerste levensjaren herinnerde. Hier volgt een dier beschrijvingen als een voorbeeld van de verbazingwekkende zuiverheid, waarmee Tolstoi reeds als tweejarig kind zeer samengestelde indrukken, waar op zijn minst vier zintuigen - gezicht, gehoor, reuk en tastgevoel - bij te pas kwamen, opnam, en van de absolute nauwkeurigheid, waarmee zijn geheugen ze tientallen jaren later reproduceerde.

‘Ik zit in een houten tobbe, geheel omwikkeld door een nieuwe, maar niet onaangename geur van het een of ander, waar men mijn lichaampje mee inwrijft. Het waren waarschijnlijk de zemelen, die men in het water had gedaan, waarmee ik gewasschen werd. De nieuwe indruk dringt zich aan mij op en voor de eerste maal geef ik mij met welbehagen rekenschap van mijn kleine lichaam met de ribbetjes aan weerskanten van de borst, en tevens merk ik de donkere, gladde wangen van de kindermeid op, haar opgestroopte mouwen en het warme, dampende water met de lucht van zemelen, het geplas, maar vooral de gewaarwording, die ik telkens kreeg van iets glads wanneer ik met mijn handjes over de natte wanden van de badkuip streek.’

(36)

Tot aan de religieus-zedelijke krisis, die Tolstoi in de jaren 1877/81 doormaakt, neemt de uitbeelding van gewaarwordingen in de werken van den dichter een voorname plaats in. Maar het verschil tusschen Tolstoi en de min of meer dekadente West-Europeesche sensitivisten is, dat die uitbeelding bij hem nooit geschiedt om haar zelfs wil, uit louter behagen in het zinnelijk leven en de wereld der verschijnselen.

Integendeel staat zij, de uitbeelding, bij Tolstoi altijd in dienst van een bepaald doel en wel in dat der openbariftg van het verborgen wezen van de natuur en de menschen door het omschrijven van hun uiterlijke eigenschappen of bijzondere kenmerken.

Om het wezen der dingen is het Tolstoi te doen: zijn fijne en scherpe zintuigen zijn de dienaren, die hij gebruikt om wegen te bouwen en bruggen te slaan naar het hart des levens. De subtiliteit dier zintuigen stelt hem in staat, analogieën op het spoor te komen, die den meesten ontgaan, en het identieke te bespeuren in de veelheid der verschijnselen. Tolstoi hoort niet enkel ‘het gras groeien’, - om een spreekwijze te gebruiken, waarmee men zintuigelijk zeer fijn bewerkte wezens pleegt aan te duiden, - maar de kleuren zingen voor hem, de tonen roepen kleurvoorstellingen in hem wakker en de fijnste vormen, de geringste bewegingen der lichamen openbaren hem de essentie van het zielleleven. In het schijnbaar

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

maar gisteren sprak je anders; je woudt leven naar eigen willekeur en vrij zijn als de wind, die blaast naar hij zelf wil, door niets gedreven. Je wildet geen man en je wildet

Weet hij dit zelf niet of nagenoeg niet en ontwikkelt zijn bewuste wil zich maar zwak, dan zal de wereld hem als dichter weinig kwaad kunnen doen, want hij is dan - zooals Verlaine

Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen, uw vaan in de handen en in de harten uw moed, onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen, hooren haar ruischen van ver, en onze

O wanneer jeugd als een glanzende bast die onze zwellende rijpheid bedekte barstend naarmate de ziel zich uitstrekte en haar afschudde als een noodlooze last - plaats gemaakt heeft

De arbeid, hij is nog niet sterk en vrij, hij is nog lang niet de gemeenschap, hij heeft haar nog niet in zich opgezogen, maar hij is toch niet meer de oude knecht.. Hij heeft

Buiten dat perk waagt het karakter zich zelfs niet, want het moet altijd kunnen weten hoe laat het is; en voor een dichter kan binnen de wereld het karakter nooit meer dan

diep-aadmend fluisterdet ‘hier keert mijn lot’, en na dien tijd niet meer zijt afgeweken van 't opwaarts streven in het morgenrood dat om uw lippen, wit van langen nood speelt en

Dan was 't of haar stralende oogen blonken door nevel, haar stem werd een zwak gesuis, en in de nacht hurkte mijn moeheid-dronken hart voor de vensters van zijn eigen huis. Soms