• No results found

JOHAN DE MEESTER

In document OVER LITERATUUR (pagina 144-154)

E

EN zeer beminnelijk pessimist, deze Eliza Johan de Meester. Zijn roman „Geertje"

heeft hem groote vermaardheid verschaft.

Dit werk behoort ook tot de persoonlijkste, schoon meest subjectieve boeken der Nederlandsche litera tuur. Het munt uit door fijnzinnige psychologie van de hoofdfiguur Geertje en door de buitengemeen levendige karakteriseering. De Meester is een pessi..

mist zonder norsche morositeit. Ge bemerkt weinig van sombere Hamlet-stemmingen en van een hysterisch-romantischen vereenzamingsdrang in dezen kunstenaar, en toch is naar zijn eigen vrome verklaringen, de eenzaamheid hem het liefst van al.

Zijn roman „ Geertje" staat op de grens van realis-me en romantisch-idealisrealis-me. Het is het verhaal van een dienstmeisje dat verliefd wordt op den meneer bij wien zij in betrekking is. Zij kijkt tegen den maatschappelijk boven haar gestelde op als tegen een held. Haar verliefdheid wordt een ontzaggelijk liefdessymbool, als zij van den meneer bij wien zij dient zwanger wordt en haar lief de, tegen alien smaad der menschen om haar heen en tegen ploer-tige verwerping van den meneer zelf, trouw blijft.

De Meester heeft in Geertje een brok levens-140

tragedie geschapen van aangrijpende schoonheid.

Romantisch is dit verhaal en subjectief tot het uiterste, doch de lief de van Geertje vergroot zich door haar heerlijke innerlijke menschelijkheid, tot een zinnebeeld, en realisme geeft dit verhaal door de vaak prachtige psychologie en de echtheid der milieu-beschrijving.

De Meester is romanschrijver, novellist en kunst-criticus. In alle genres bereikt hij iets zeer voor-treffelijks. De Meester is geestig, scherp, soms zelfs wrang, en al is zijn ironie niet schrijnend-cynisch, toch van een vaak martelende spotkracht. Door gemoedelijke wendingen weet hij de snerpendste aanvallen van zijn critiek wel wat to temperen, doch er brandt een geweldige opstandigheid in dezen schuwen, voor het groote levensgedruisch terug-huiverenden pessimist. Dit kan met makke woordjes wel worden beplakt. Dit kan wel worden genoemd:

bang zijn voor de daad, angst hebben voor de handeling, zucht naar levens-Bejahung, spotten over de dingen heen en uit de hoogte. In de Meester's diepste wezen gloeit een wrok tegen alle levenshuichelarij, schijnbraafheid en schijn-fatsoen; tegen alle ziels- en ontroerings-ver-leugening. De Meester met al zijn groote-stads-gebaren, is toch in vele opzichten een nobel en een idyllisch buitenman. Hij haat het kankerend fatsoens-provincialisme omdat hij het zoo door en door kent; bovendien is hij van oud-calvinistisch bloed. Op de Christelijke schooltjes heeft hij als kind reeds de menschelijke zonde in het be-nauwende helledonker zien wegkruipen. In de zonde was niets anders dan dreigende geestver-141

nietiging; met wreedheid werd de zonde in zijn Christelijke omgeving gesteenigd. Toen hij later zich ontworstelde aan de dogmatiek, heeft De Meester haar toch, door zijn religieuse en dichter-lijke natuur, en door zijn vooruitbewerkt levens-begrip en de soort zijner pessimistische menschelijk-held, in allerlei zwartgallige gestalten uitgebeeld.

Hij is de zonde, de passie, de liefde op dwaal-paadjes, de driften en de instincten, in al zijn romans en novellen, onder allerlei vormen, in allerlei afstootelijke en lokkende gedaanten, te-gemoet getreden. En telkens had hij volop de gelegenheid om te geeselen of zijn sarcasme te luchten. Want er zit een fel brokje Satan in De Meester, ondanks zijn levensvrees. De drang naar objectiviteit redt hem van een troostelooze zwart-galligheid, die hem tot zelf- en menschverachting had kunnen voeren. Want in zijn arbeid over-heerscht niet de schoonheidsdrift, maar de diepe menschelijkheid. Zoo echt en zoo diep, dat ze tot schoonheid wordt.

In „De zonde in het deftige dorp" behandelt hij een gelijksoortig motief als in „Geertje", doch in dezen roman is de vrouw die door het verleidings-spel van den man zondigt en aan haar lot overgelaten wordt, in zekeren zin bijzaak. Op de omgeving werpt de schrijver zich en hij karakteriseert meedoogenloos, bijtend en ironisch-humoristisch. In de zondige Geertje gaf De Meester al zijn teederheid aan het groote liefde-gevoel. Ook in dit boek typeert De Meester wel en soms prachtig de omgeving, doch de mensche-lijke liefde van de heermensche-lijke lieve Geertje, van een 142

naief en rein volkskind, dat liefheeft en blij ft lief -hebben tegen alle maatschappelijke vernederingen, spot, haat en menschenhoon in, is den schrijver alles. In „De zonde in het deftige dorp" omgekeerd, wordt zijn wrok gevoed door zijn spot en sarcasme tegen de z.g. Hollandsche aristocratie en de wreed-heid der deftige standen. In het „Leed van den hartstocht" beziet hij de dingen onder de onmiddel-lijke pijn van het bestaan.

In zijn boek „Carmen" geeft hij de dubbelzinnige en de tartende liefde, die op hachelijke dwaalpaden lokt. In zijn „Gedenk to 'even" breekt weer een brok innerlijke opstandigheid los tegen de ver-valschingen van ascetische levenshoudingen.

Johan de Meester, begonnen als realist en psy-choloog, in zekeren zin overrompeld door de gewrochten van de Fransche school, heeft nochtans van zijn eersten regel scheppend proza af, uit den roman „Een huwelijk", tot het slot van zijn laatste boek „Walmende Lampen", lets zeer eigenaardig Hollandsch behouden. Hij heeft warme en toch voorname innigheid. Hij is verkapt lyricus en ge-boren verteller. Hij kept het gemoedelijke, doch bezit evenzeer den zin voor stillen, fijnen humor.

Ook in zijn landschappen-zien en in zijn beschrij-vingsstijl is hij, literair-overdrachtelijk gesproken, van de Haagsche school. Het drukke, opwindende en nerveuse van zijn dialoog krijgt door de wijze waarop hij natuur en omgeving ziet, een atmos-pherischen glans van schaduw en halftonen. Zijn realisme en impressionisme blijken van zeer samen-gestelden aard. Allerlei verrassende eigenschappen van ziel en geest komen er in plotselinge nuancen 143

tot uiting. Hoe ingetogen, hoe week en mijmerend en vol deernis kan deze luidruchtige, bazige en nukkige man zijn. De Meester's proza is even snel-wisselend van tempo en waarde als hijzelf.

Doch ondanks alle uiterlijke veranderingen, grillige splitsingen en storende wendingen, in beeldenden drang en in grondvorm, blijkt hij zich gelijk.

Tusschen leeg-journalistieke, slordige, leelijke en vaak heel gebrekkige taal zegt hij even vaak de schoonste en diepste dingen. Hij is geheel op eigen wijze een woordkunstenaar. In zijn volzin treffen onmiddellijk twee elementen: de dadelijk-psychisch vast- en saamgrijpende woordmacht van den plasticus en de weifelende, vervagende mede-deelings-halfheid van den journalistieken noteerder.

De Meester is soms de reporter van zijn eigen ziels-aandoeningen. Het reporterachtige, het bewegelijke van den journalist, door de filmsnelle wisseling van omgeving, onderwerp en toon beheerscht, jaagt ook door zijn wezen heen, dat wellicht uit zijn beroep, in deze richting is vervormd en verwrongen. Want tegenover het uiterlijke en dadelijk-in-woorden-vastleggende van al het waargenomene, leeft in hem nog oneindig sterker de drang naar de verstilling, naar het alleene, naar het schuchtere en de timidi-teit. Het nerveuse van zijn levenstempo, dat in zijn maatschappelijk verkeer zooveel Fransch-achtigen zwier en drukke galanterie geeft aan zijn doen, blijkt achteraf bekeken niets anders dan verkapte verlegenheid, die zich door een daemonisch ge-beuren in de tegenovergestelde richting van zijn eigenlijke innerlijke aandrift beweegt. Zoo zal een stil mensch, die zeer weinig zegt, eenmaal in nood 144

tot spreken gedwongen, allicht langer en hard-nekkiger het woord voeren dan beroepsredenaars.

Onder de tegenwoordige schrijvers is De Meester een der meest menschelijke en een der meest begaafden. Al krijgt men van hem levens-overpeinzingen in romanvorm en levensinzicht in.

karakterbeelding. Zijn scheppende kunstenaars-macht blijkt wel zoo groot, dat ze al zijn figuren boven de kleine, individualistische bekiemmingen van het enkele subjectivisme hoog opheft. Er is ontroerende en groote vroomheid in zijn biecht over zijn gebrek aan levensgeloof, op zichzelve zoo menschelijk en waar, dat ze weer tot levens-geloof wordt.

De Meester is, met al zijn zwak en sterk werk tezaam, wezenlijk een Meester in onze literatuur.

10 145

ARY PRINS.

H

IJ begon to schrijven onder een pseudoniem:

A. Cooplandt. Naturalistisch en impressio-nistisch proza gaf hij in dezen eersten bundel: „Uit het Leven". Prins staat in zijn werk-wijze geheel op zichzelf. Hij lijkt een roekloos ver-waarloozer van de syntaxis doch in werkelijkheid is hij de meest bezonnen woord-technicus dien wij be-zitten. Zijn arbeid doet aan als schitterend

cloison-né, als een bont mozaiek, waarin figuren geteekend worden. Dit proza is metaalachtig-glanzend inleg-werk van woorden en beelden. Het fonkelt uit, hel en dof, en het email van een zuidelijk hemelblauw er in, bedwelmt van licht. Er is diep paars en violet.

Het gloeit en een ander keer weer sluipt schaduw na schaduw er overheen. Het is fresco en dan weer tonaliteit-schilderij. Het is decoratief dit proza en tegelijk impressionistisch. Ary Prins blijkt een groot visioenair. Van een geheel ander gehalte dan Jac.

van Looy. Zijn saamgedrongenheid in de uiting geeft zijn werk een vergrootend-realistische kracht.

Deze werkelijkheids-ziener is tegelijkertijd een apocalypticus. Zelden naderde in een kunstenaar zoo ragfijn de zuivere optische zinnenverrukking over de geheimenis in het waereldsche schoon, in 146

kleuren en licht, tinten en tonen, het mystieke en geheel geestelijke en onzienlijke. 1k zou met eenige paradoxaalheid willen karakteriseeren: Ary Prins is de dichterlijke beschrijver van het Onzienlijke.

En dat alles wordt verricht door een realist, een impressionist. Zijn grootste boek „De Heilige Tocht", blijkt een Middeleeuwsch gebeuren. Van verhaal kan men nauwelijks meer spreken. Ary Prins is een schilderend schrijver, doch tegelijk een prachtig psycholoog. Alweer geen verhalend psycholoog, doch psycholoog hier bedoeld in den zin van innerlijk doorgronder der menschelijke hartstochten. Hij schildert om zoo te zeggen een hartstocht, een instinct, een drift, zonder over het psychische van het verschijnsel ontledend te keuvelen. Want hij schildert de driften, de harts-tochten, de instincten met kleuren, met licht, met schaduw. Zijn woordschikking en zijn zinsbouw dwingt hij het procèdê van zijn zien op. Men meende weleens dat Prins zooveel mogelijk ge-zichtsbeelden wilde geven en geen gedachten-beelden in zijn kunst. Dit is slechts betrekkelijk waar, wijl in ieder gezichtsbeeld ook een gedachte-beeld vanzelf opgesloten ligt. Het schijnbaar-diep-zinnige foefje, dat de gedachte zich in den tijd ont-wikkelt en het gezicht in de ruimte leeft, wordt te niet gedaan door naar voren gedrongen wijsgeerige tegenbeschouwing: dat alle zich in den tijd ontwik-kelende dingen ook ruimtelijk zijn. Ook de ge-dachten ondergaan de vormen van bewegingen en opeenvolgingen, die oogenblikkelijk een plaatse-lijken samenhang uitdrukken. De jambische scan-deering van Prins' proza heeft ook een geheel 147

andere motorischen oorsprong. Prins wil n.l. het gedachte- en gevoelsbeeld, de ontroering en de zielsbewogenheid, door rhythmische en jambische schakeeringen van het woord, onmiddellijk over-brengen in een gezichtsbeeld. Waar dit gelukt, is er een zeer groote schoonheid in het werk. Met dit procede lost hij soms het probleem van ruimte en tijd, waar alle menschelijke uitingen aan onder-worpen zijn, in zekeren zin mysterieuselijk op. In zijn werk is groote levenshartstocht uitlaaiende, dock op de geheimzinnige manier van een vlam, die zonder zichtbaar voedsel brandt. Het vuur is wel vuur, en toch mar een bovenaardsch schijnsel. Hij werkt geheel van binnen uit, met technische mid-delen die weer van buitenaf door den geest worden aangedragen. Men bestudeere zijn woordkoppe-lingen. Ary Prins houdt soms meer terug dan dat hij geeft. Als technicus blijkt hij onnavolgbaar, omdat zijn schrijfwijze geheel en al vergroeid is met zijn innerlijk zien van waereld en menschen.

Zijn voorstellingen zijn tegelijk een innerlijke biecht. Hij verzinnelijkt zijn onderwerpen: den tocht van een ridder naar het Heilige Land, door het prachtige coloriet en de visioenen, naar den &nen kant, en hij vergeestelijkt zijn onderwerp door karakter-psychologie en door een grandiooze in-dringing van den middeleeuwschen tijd, naar den Anderen kant. Prachtig is het kuische minnespel tusschen den ridder en de jonkvrouw.

Men kan het werk van Ary Prins alleen genieten door volledige overgave, door woord voor woord en zin voor zin, in klank, in maat, in kleur en in ge-luid, geheel to doorleven. Deze prozadichter is met 148

al zijn eigenaardigheden, met al zijn schijnbaar-verwrongen syntaxis-verwaarloozing en met heel zijn gemaakt procede, een onzer grootste kunste-naars. Ook zijn impressionistisch romantisme is van mystischen oorsprong. Hij ziet als een Ooster-ling en hij werkt als een WesterOoster-ling. Hij geeft oneindig meer dan historische romans. Hij schept magistrale tijdbeelden. Er is evenveel praal als droefheid in zijn werk. Doch hoe kan deze ziener van weelde-schoonheid, van binnen schreien om de menschelijke beperktheid en de menschelijke tragiek. De apocalyptische angst en verschrikking die soms door zijn visioenen heenbreken, onthullen de apocalyptische macht van zijn natuur. Hij is evenmin Westersch als Rembrandt Westersch was.

Ary Prins ziet ondanks zijn middeleeuwsche vroomheid, Oud-Testamentisch.

149

In document OVER LITERATUUR (pagina 144-154)