• No results found

Marlies Philippa

In document Onze Taal. Jaargang 57 · dbnl (pagina 97-100)

Het lijkt aardig, dat artikel van M.D. de Jong over stoffen stofjassen en nylonnen nylons in het novembernummer van Onze Taal. Maar bij nadere beschouwing rammelt het aan vele kanten. Zo wil hij onder punt 1 een antwoord geven op de vraag waar het achtervoegsel -en van de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden vandaan komt. Ik citeer:

‘Heel vroeger had een predikatieve (= als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikte) stofnaam vaak ook zo'n achtervoegsel: ghene stave is goudelijn. Die -en is dus een verzwakking van elien, waarin de ie de tweeklank ij geworden is, en later

enen/ene/en werd: hultien/houtijn/houten en paarslien/parslijn/porselein(en). Uit

deze twee voorbeelden blijkt dat er twee vormen zijn: een oorspronkelijke (houten;

gouden) en een afgeleide (porseleinen/hermelijnen)’.

Dat het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vroeger ook predikatief voorkwam, is waar. Ik kan nog wel een paar voorbeelden geven: die setel was huiten (de zetel was van hout); sinen mantel die was metallijn (zijn mantel was van metaal). Maar dit feit doet niet ter zake bij de herleiding van de afkomst van -en, want attributief gebruik (= als bijvoeglijke bepaling) was er in het Middelnederlands eveneens, bijvoorbeeld ‘menige

guldine crone’ (menige gouden kroon) en ‘enen harinen roc dedi an’ (een haren kleed

deed hij aan). Bij deze voorbeelden zijn de slot-e van guldine en de slot-en van

harinen naamvalsuitgangen.

Goudelijn ongebruikelijk

Is de eerste zin van het citaat dus irrelevant in het betoog, in de tweede staan zes ernstige fouten. De Jong beweert allereerst dat het achtervoegsel met een -l- ouder is dan dat zonder -l-. Dat is onjuist. De vorm goudelijn is uiterst ongebruikelijk. Het gewone Middelnederlandse woord is guldijn, gulden, goudijn of gouden. Voor het ontstaan van goudelijn zijn twee verklaringen mogelijk. Zo kan er sprake zijn van een analogievorming naar metallijn/metalijn: de -l- van het grondwoord wordt ten onrechte opgevat als een deel van het achtervoegsel (op soortgelijke wijze is leer-ling gevormd naar analogie van ede-ling uit edel-ing). Maar het kan bij -lijn ook om een dubbelsuffix gaan: -l- (duidt afstamming aan) + -ijn. U kunt dat vergelijken met de verkleinwoorden magedelijn en magedijn. Hoe dan ook, -lijn is secundair dus jonger. Ik heb de verkleinwoorden niet zonder reden genoemd. Het oude suffix -iin dat later -en werd (soms was er een tussenfase -ijn met -ij- als tweeklank) diende aanvankelijk in de Indo-europese talen om bijvoeglijke naamwoorden te vormen bij dier- en stofnamen (bijv. Latijn lupinus ‘van een wolf, wolfs-’; pellinus ‘van vel, van leer, leren’). Van de bijvoeglijke naamwoorden bij diernamen kon een onzijdig zelfstandig

en kuiken. Op die manier kreeg -iin/-ijn/-en een verkleinende betekenis. Bij -en in

veulen hebben we dus met hetzelfde achtervoegsel te maken als bij -en in zilveren.

Guld nog geen goud

Ik ga verder met de tweede fout. De Jong stelt dat ie de tweeklank ij is geworden. Hij versimpelt hier te veel, waardoor het niet meer klopt. De lange i die als i, ii of ij werd geschreven, heeft zich inderdaad tot een tweeklank ontwikkeld, maar de eveneens lange i die met ie werd gespeld, is een ‘éénklank’ gebleven. Liif werd lijf en lief bleef lief. Dan de derde fout. Die is snel opgelost; zoals uit de vorige alinea blijkt, is -en rechtstreeks ontstaan uit -iin/-ijn en niet via -enen en -ene. Volgende kwestie: de varianten hultijn/hulten en houtijn/houten zijn te vergelijken met bovengenoemde guldijn/gulden en goudijn/gouden. Maar een Gulden Vlies mag dan wel van goud zijn, gouden kan niet uit gulden zijn ontstaan, evenmin als houtijn uit

hultijn, terwijl dat volgens De Jong wel het geval is geweest. ‘Hout’ was in het vroege

Oudnederlands holt en ‘goud’ was gold. ‘Houten’ was holtiin en‘gouden’ goldiin. Onder invloed van de -ii- veranderde de -o- van holtiin en goldiin in een u. Het resultaat was hultiin/hulten en guldiin/gulden. Bij de zelfstandige naamwoorden holt en gold kon dat niet, want daar was geen -ii- aanwezig. Een paar eeuwen later (maar nog vóór het Middelnederlands) ging de klankcombinatie -ol- vóór een -d of -t over in een -ou- (niet in het oostelijke Nederlands). Dit gebeurde ook bij de -al- en zo komen we aan hout en goud; oud, koud en woud. Maar bij de -ul- was het niet mogelijk. Hoe kunnen we dan toch houten en gouden hebben, vraagt u zich wellicht af. Deze vormen zijn later - dus na de overgang tot -ou- in het ongelede woord - met hetzelfde suffix -ijn of -en gevormd bij hout en goud. Guldijn/gulden is dus van gold afgeleid en goudijn/gouden van goud.

Van varken tot porselein

Dat De Jong ook porselein in zijn redenering opneemt, is wel zeer boud. Vormen als paarslien en parslijn zijn amusant, maar ze hebben niets met de etymologie en de ontwikkeling van het woord porselein van doen. Porselein is een vernederlandsing van het Franse porcelaine, een leenwoord uit het middeleeuwse Italiaans: porcellana. Dat was de naam van de Venusschelp, een kauri-achtige schelp met een oppervlakte waar porselein aan deed denken. Porcellana komt van het Latijnse porcella ‘jonge zeug’, een afleiding van poreus ‘varken’ (Frans porc, Engels pork). Men vond dat de spleetopening van de schelp leek op de vulva van een zeug. Overigens was

porcus/porcellus - al bij Varro uit de eerste eeuw vóór Christus - behalve het woord

voor ‘varken/tje’ ook een benaming voor ‘pudendum’, de ‘vrouwelijke schaamstreek’. De Jong laat de -ei- in porselein ontstaan uit een -ij-; de zesde fout. Zoiets kan niet. We schrijven de ij en de ei niet voor niets elk op een afzonderlijke manier; ze zijn verschillend van oorsprong: ij komt van ii, en ei van ai (bijv. heilig porselein) of van ege (bijv. peil-pegel).

43

De laatste zin uit het citaat roept bij mij een vraag op: waarom zijn houten en gouden oorspronkelijke vormen en porseleinen/hermelijnen afgeleide? In welk opzicht is een hermelijnen muts afgeleider dan een bonten of een kanten muts? Denkt De Jong soms dat -lijn in hermelijn zelf al het achtervoegsel is van het stoffelijke bijvoeglijk naamwoord?

Het lijkt aardig, dat artikel van De Jong. En het is het ten dele ook wel. Ik zou hem alleen willen adviseren zich voortaan bij het heden te houden.

Tweeslachtigheid

Prof. A.B. Frielink - Amsterdam

De onzekerheid of een zelfstandig naamwoord een de- of een het-woord is, lijkt me geleidelijk aan toe te nemen. Uit - overigens gerenommeerde - kranten en tijdschriften noteerde ik de volgende voorbeelden:

- Het scala van ... Hoewel de laatste druk van de grote Van Dale alleen vermeldt v(m) (Koenen zegt: v(m) en o), leest en hoort men al een aantal jaren niet anders dan het. Ik moet zeggen dat ‘de grote scala van mogelijkheden’ mij ook vreemd in de oren klinkt.

- ... verkoop van het inventaris ... - Dat paraaf ...

- ... het respons ... - ... het doolhof ...

- ... het financiële doolhof ...

- ... het hoge brancard ...; ... een ander, laag brancard ... - ... het bit ... (voor ‘binary digit’)

- ... het eigendom berust bij ...

Zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat over een aantal jaren het Nederlands in dit opzicht meer op het huidige Engels zal lijken? Voor nieuwe woorden wordt vaak (ook door Van Dale) het gekozen.

Vergelijk: de haar-ziekte

Naar het mij voorkomt, is er ongetwijfeld sprake van een verandering in het taalgebruik aangaande het verschijnsel dat Charivarius ooit de haarziekte noemde: zowel m-woorden als het-woorden worden door de spraakmakende gemeente vrij algemeen gezien als ‘vrouwelijk’, indien met deze woorden een collectiviteit of een institutie wordt aangeduid, soms ook als het abstracta betreft. Dientengevolge wordt er met zij (of ze) en haar naar verwezen:

- ... zou ons land een meer vooraanstaande positie in de wereld moeten innemen dan ze nu doet.

Het gebeurt nogal eens dat schrijvers (bijv. notulisten) sterke weerstand hebben tegen verandering van zij en haar in hij, het, hem en zijn, waar dat volgens de traditionele regels zou behoren te geschieden. Zo vindt men ‘De Staat en zijn onderdanen’ vreemd klinken.

Er is wel eens geopperd dat het ‘haar-’ gebruik een gevolg zou zijn van de

omstandigheid dat zovele instituties met v-woorden benoemd worden. Deze verklaring lijkt me te simpel en bevredigt mij daarom niet. Wordt eigenlijk naar deze en soortgelijke ontwikkelingen van het taalgebruik systematisch onderzoek gedaan?

Gezocht

In document Onze Taal. Jaargang 57 · dbnl (pagina 97-100)