• No results found

Het likken en zuigen voorbij: wetenschappelijk schelden F. Jansen

In document Onze Taal. Jaargang 57 · dbnl (pagina 172-175)

Zo hoort het: geleerde X leest 's morgens een ondeugdelijke studie van collega Y. In het gouden namiddaglicht schrijft X een serene reactie, waarin hij na enkele rituele hoffelijkheden zijn argumenten tegen Y presenteert.

Zo gaat het: ‘Deze dissertatie is, ik zal het u meteen verklappen, een 658 bladzijden lang volgehouden monument van warhoofdigheid, zelfoverschatting,

onnauwkeurigheid, schijnproblemen, consequente onleesbaarheid, gebrek aan kennis, quasiwetenschappelijke brabbeltaal, infantiele grootspraak, flagrante flaters, op drift geraakte betogen, kinderlijke misvattingen en vermakelijke spelfouten.’ (B. Bommeljé, ‘Wetenschap op klompen’, Hollands Maandblad 1987-1, 12) Toegegeven, Van Deyssel is het niet, maar Bommeljé komt aardig in de buurt. De aangevallen jonge doctor probeerde via de rechter zijn gram te halen. Die vond echter dat de

bewoordingen binnen het oorbare bleven, en verklaarde zich niet bevoegd tot een inhoudelijk oordeel. De affaire had overigens later ook voor Bommeljé een onplezierig staartje: in Hollands Maandblad 1988-2 versnippert Wesseling Bommeljés eigen eerste boek, en dat zonder een onvertogen woord te gebruiken.

Diplomatieke agressie

Hoeveel agressief taalgebruik komt er in wetenschappelijke artikelen voor? Hoe omzwachtelt een vertoornde geleerde zijn scheldwoorden? Om daarachter te komen heb ik de recensies en discussies in het Tijdschrift voor Taalbeheersing, dat sinds 1979 verschijnt, eens doorgenomen. In overeenstemming

75

met een oude Onze-Taal-traditie noem ik M(an), de aanvaller, en P(aard), de bekritiseerde, niet; wel de jaargang en de bladzijde. Eén discussie bleef buiten beschouwing, omdat daar mijn eigen hoofd op het schavot lag. Dit stukje moet tenslotte sereen blijven.

De meest voorkomende en eigenlijk eerlijkste vorm van verbale agressie is de keus van woorden met een sterk negatieve lading: zoals klungelig (4,83), nonsens (4,87); pertinent onzinnig (4,80); simplisme (4,88); enigszins absurd (4,189). Wat de auteur doet, lijkt nergens op (4,80 en 3,85), is verlakkerij (3,265); nietszeggend (3,284). De bewoordingen hoeven overigens niet zo kruidig te zijn. In een

wetenschappelijke context zijn problematisch (4,186), gebrekkige definiëring (4,188),

teleurstellend (4,189) of willekeurige uitwerking (3,85) even doeltreffend.

M kan ook suggereren dat P slechte eigenschappen heeft. Hij zeurt bijvoorbeeld ‘... klaagt P’ (5,143). Als P onbenullig is, zijn daar deftige termen voor: ‘(Deze

doelstellingen zijn) verstrekkender dan P voorzien lijkt te hebben’ (4,184); ‘er spreekt een zekere naïviteit uit’ (4,186); ‘Uit mijn beoordeling kan men namelijk opmaken dat P zelf onvoldoende inzicht in zijn vraagstelling heeft’ (5,143); ‘(Hieruit) blijkt dat P de portee van onze voorstellen niet heeft begrepen’ (3,273).

Kat-en-muis-spelletje

P verricht ook wel eens overbodig werk: ‘P lijkt een probleem op te lossen dat geen probleem is’ (3,262). Of in een deftig-omslachtige toonzetting: ‘Ik geloof niet dat het van kwade wil getuigt als ik zeg dat het probleem dat P signaleert al twee jaar voor de afronding van zijn onderzoek niet meer bestond’ (8,157-158).

Een keertje lijkt M P te verwijten alleen door publikatiedwang een boek te hebben geschreven: ‘Het is daarom geen wonder dat in deze tijd van toegenomen druk om dissertaties te produceren, P vorig jaar de graad van doctor heeft behaald (...)’ (8,313).

Onleesbaarheid en wijdlopigheid leveren M ten slotte ook een dankbaar

aangrijpingspunt op: ‘P doet een en ander nog eens uit de doeken in de inleiding en op diverse andere plaatsen in zijn dissertatie’ (6,312); ‘in de tweede helft niets nieuws’ (6,313). En wat vindt u van ‘De noodzaak om soms zeer bondig te zijn en op andere plaatsen veel literatuur overhoop te halen en detailkwesties aan te snijden, wordt niet verantwoord en komt nogal willekeurig over’ (8,314)? Ik ben zelf gek op zulke staaltjes van vernietigend bedoelde (taal)kritiek, die soms zelfvernietigend uitpakt, in dit geval omdat M de samentrekkingsregels niet onder de knie heeft.

Tot zover de geleerde agressie op brugklasniveau. Iets subtieler zijn de volgende trucs:

- in elke kritische alinea P met vooren achternaam vermelden (4,85 e.v.). Is het toeval dat P hier een vrouw is?

leerlingen. M: ‘Ook in de voorbeelden van lessen vind ik de beïnvloeding niet altijd even “integer”’ (3,85). Let op de aanhalingstekens. Op de een of andere manier suggereren ze dat P de laatste is die deze term zou mogen gebruiken. Een derde geval: M maakt bezwaar tegen de arbitraire beslissingen die P zegt te hebben genomen, en vervolgt met ‘Uit talloze fragmenten blijkt, dat P de klok heeft horen luiden, maar de klepel niet weet te hangen. Ik zal daar een drietal volstrekt arbitrair gekozen voorbeelden van geven’ (4,82).

Hoogste klassen

Over naar de derde klas: M neemt een pose aan waarin mismoedigheid, superioriteit en argwaan om de voorrang strijden. Daarvoor is de retorische vraag bij uitstek geschikt: ‘Moet ik daar echt op ingaan?’ (5,143); ‘Slordigheden (of erger?)’ (6,79). In 4,279 e.v. staan liefst zeven van zulke retorische vragen op twee bladzijden. Om de een of andere reden werkt de strategie minder goed als de auteurs hun antwoord erbij zetten: ‘Wie heeft er iets aan het boekje? Eigenlijk niemand.’ (2,69). Wel werkzaam is de dubbele retorische vraag: ‘onbenul of verlakkerij?’ (3,84).

Ironisch taalgebruik is soms ook een uitkomst: ‘Een opmerkelijk

onderzoeksresultaat dat - zoals P weet - eerder ook al door andere onderzoekers bereikt werd’ (1,284); ‘P meent een heel andere implicatie te zien, die anderen ontgaan is’ (1,285); ‘een prikkelend nieuw inzicht dat P gauw eens zou moeten uitwerken’ (4,279); ‘Frappant is dat de auteur niet heeft geaarzeld statistiek te bedrijven’ (8,315). En, ten slotte, over een P die al een decennium boeken en artikelen over spelling schrijft: ‘Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de spelling hem bijzonder intrigeert’ (8,313).

In de hoogste klas zitten de aanvallers die literaire middelen aanwenden. Een keer laat M door middel van een acrostichon doorschemeren hoe het hem te moede is: de beginletters van de slotzinnen vormen te zamen het woord WOEDE (4,276). Een andere keer maakt M eerst gebruik van een versleten conventie: ‘P heeft moed getoond’ (4,79). Aan het slot komt M daarop terug: ‘Maar er is meer nodig dan moed, namelijk een grondige voorbereiding. Aan het laatste heeft het P duidelijk ontbroken’ (4,84). Het mooiste vind ik het doorbreken van een lezersverwachting: M begint een alinea met ‘De materiaalverzameling van P is indrukwekkend’, beschrijft dan het succes van P in brede kring, en eindigt met: ‘Is dat erg?’

Het bovenstaande biedt natuurlijk een vertekend beeld: het tijdschrift is merendeels gevuld met rustige uiteenzettingen. Toch heeft het mij verbaasd hoeveel kippedrift door enkele bladzijden heen sijpelt. Misschien bestaat er een zielkundige verklaring voor.

76

De leek en het verboden woord

In document Onze Taal. Jaargang 57 · dbnl (pagina 172-175)