• No results found

De kunst van het schelden E. van der Spek

In document Onze Taal. Jaargang 57 · dbnl (pagina 151-155)

‘Ik houd van woorden die op mij neerbonken als vallende balken, van woorden die mij voorbij sissen als kogels.’ (Van Deyssel)

Zoals een donderpreek de ingeslapen kerkgangers weer bij zinnen brengt door ze even de geur van zwavel te laten ruiken, zo heeft een goede scheldtirade een louterende uitwerking op de kalmpjes voortkabbelende krantelezer. Wie wordt niet geïnspireerd (desnoods tot tegenspraak!) door schaamteloze polemieken, en wie is geheel vrij van leedvermaak wanneer schrijvers en columnisten, dikwijls over trivialiteiten, verbaal de vloer met hun tegenstanders aanvegen? Brouwers kan het, Komrij heeft af en toe briljante uitvallen, maar niemand kan schelden zoals Van Deyssel het in zijn beste momenten kon. Zie bijvoorbeeld hoe hij de auteur Van Sorgen aanpakt naar aanleiding van diens roman Porcelein, ‘dien je zo knapjes en leuk-wech hebt geschreven en die nu verschenen is, op flink papier en met duidelijke letter gedrukt’:

(ik vind je) ‘een allergoddelijkste naïve dot, een hondje, een kippetje, een kneuterig-gezellig-molletje van een deftige auteur-amateur. Je bent onovertrefbaar, beste kerel, zoo knus, zoo poetig, zoo honne-ponnig, je bent 'n snoes, 'n pier, 'n pa-pa-papzak, 'n salamander om mee uit visschen te gaan, 'n knollige alikruik, 'n

alias-zat-in-de-kast-en-z'n-moeder-dacht-dat-het-brood-was, 'n kiek-kiek-knipperdolletje, 'n

stommetje-stommetje-onder-de-deken-van-niet-te-lachen-en-niet-te-spreken (...).’ (uit Proza, p. 112)

Wie heeft er sindsdien ooit nog van Van Sorgen of van zijn creatie Porcelein gehoord?

Dodelijke realiteit

Het knappe van Van Deyssel is, dat hij de lezer een duidelijke indruk kan geven van de tekortkomingen van het werk dat hij aanvalt, zonder ook maar één regel te citeren. Het taalgebruik in zijn stukken varieert met de auteur die hij bespreekt: hij neemt bepaalde elementen over van zijn tegenstanders en maakt daar vervolgens een zeer ironisch of overdreven gebruik van. Soms treedt er ineens een wending in zijn scheidkronieken op, dan heeft Van Deyssel er blijkbaar genoeg van met zijn prooi te spelen en zegt hij hem of haar ongezouten de waarheid. Daarbij kunnen relatief neutrale woorden ineens een sterk negatieve lading krijgen; in Van Deyssels mond kan zelfs realistisch als scheldwoord klinken. Neem bijvoorbeeld de volgende aanval op de Ooievaar, ‘Weekschrift voor Realistische Letterkunde en Critiek’:

letterkundigen, deden aan ferme letterkunde, frissche en gezonde letterkunde, opgeruimd, en realistisch. Zij waren joviale bliksems

onder-mekaar, fideele kerels, met een hart, een hart, begrijp-je - de eerste was een flinke vent en de tweede was een fiksche vent en de derde was een ferme vent en de vierde was een stevige vent en de vijfde was een degelijke vent.’ (uit Proza, p. 105)

Taboes

Een tweede aspect van Van Deyssels tirades is, dat hij zijn tegenstanders met de grond gelijkmaakt zonder seksuele of religieuze taboes te hoeven doorbreken om zijn woorden kracht bij te zetten. Hij is vaak persoonlijk, hij scheldt auteurs die net de eerste stappen op het pad van de literatuur hebben gezet terug naar de onderste tree van de ladder, maar hij scheldt op eigenschappen die, hoe indirect ook, toch met het wèrk van de auteur te maken hebben. Die beheersing heeft niet iedereen. In de volgende passage is Reve aan het woord over Mulisch:

‘Zelf is hij een bastaard, door een alpineus goro goro tiepe, dat jarenlang in de gevangenis heeft gezeten, bij een Jemenitiese water & vuur vrouw verwekt. Bij vermenging komen de slechtste eigenschappen van de paarden op de voorgrond, dat is bekend. Het muildier is onvruchtbaar.’ (De taal der liefde)

In deze korte passage maakt Reve gebruik van vier taboes om zijn aanval op de persoon van Mulisch (over diens werk wordt niet gerept) lading te geven:

- rassentaboes (Jemenities, alpineus; Mulisch schrijft, in een reactie hierop: ‘Hij noemt mijn moeder niet een jodin, wat zij is, maar een “Jemenitiese water & vuur vrouw”; de stijl is het alibi om te zeggen, wat men in zo'n rassentheoretisch verband niet meer zeggen kan.’);

- seksuele taboes (onvruchtbaarheid); - criminaliteit (gevangenis);

- het bastaardmotief, waarin raciale èn seksuele elementen gecombineerd worden (vermenging van rassen en de daaruit voortvloeiende veronderstelde

onvruchtbaarheid).

En dit allemaal gebaseerd op een simpele woordspeling op de naam (Mulisch = muildier)!

Rassentaboes spelen bij het schelden een grote rol. Scheldwoorden die gericht zijn tegen etnische minderheden - de zogenaamde etnofaulismen - lijken het minst aanvaardbaar te zijn voor de gemiddelde taalgebruiker.

F. Jansen heeft er in Hollands Maandblad een indrukwekkende verzameling van bij elkaar gebracht; alleen al 179 voor Surinamers en Antillianen, variërend van chocoladeletter tot rimboekikker. De meeste auteurs lijken de geringe

aanvaardbaarheid van etnofaulismen goed aan te voelen, en onthouden zich in hun tirades dan ook van dit type taboe-overschrijdingen. Reve is op dit gebied een uitzondering, en zelfs zijn trouwste lezers hebben moeite met zijn uitvallen tegen ‘rumbonen’ die op de ‘tjoeki tjoeki stoomboot naar Takki Takki oerwoud’

teruggestuurd moeten worden, omdat ze anders onze ‘roomblanke dochters’ de kleren van het lijf scheuren.

67

genoegen - overschreden. Seksuele taboe-overschrijdingen komen daarbij op de eerste plaats. Berucht is Komrij's ‘onwelriekende gleuvenbngade’ geworden (de verzamelde feministes), maar zijn omschrijving van Jos Brink als ‘een gereviseerde paringssimulator’ mag er ook zijn. Brouwers noemde de criticus van de Telegraaf een ‘impotente lasteraar’ en Reve (die ook in dit rijtje niet mag ontbreken) schetst het uiterlijk van voormalig communisten-leider Paul de Groot met de woorden ‘een blauwig paars gezicht en een run-dervagijn van een mond’.

Stereotypen

De geciteerde beledigingen zijn stereotiep in die zin dat er van een aantal

internationaal werkzame conventies gebruik gemaakt wordt: veronderstelde seksuele tekortkomingen of afwijkende seksuele gewoonten van het slachtoffer zijn daarvan de voornaamste. In Latijnse culturen komt hier vaak nog de veronderstelde

promiscuïteit van de vrouwelijke familieleden (moeder en zuster) bij. ‘Impotent’ heeft overigens, toegepast op beoefenaars van creatieve beroepen, natuurlijk ook de betekenis ‘niet produktief op zijn/haar vakgebied’. In die zin verdedigde Brouwers zich ook tegen zijn critici. Maar intussen staat het er wel.

Een ander dankbaar onderwerp is het uiterlijk van de tegenstander. De mond van Paul de Groot is al besproken. ‘De trol van Lourdes’ (Komrij tegen Emmy van Overeem) is misschien niet in eerste instantie op het uiterlijk gericht, maar laat toch een weinig aantrekkelijk beeld bij de lezer achter. ‘Ze was niet lelijk, maar als Helena van Sparta er zo had uitgezien, was de Trojaanse oorlog nooit uitgebroken’, zegt Hans van Straten over Diny Schouten in een speciaal aan haar gewijd schotschrift (‘Het draaikontje van VN's boekenbijlage’). Het is verleidelijk om te blijven citeren, maar ik laat het bij een recent voorbeeld (18 maart jl.) afkomstig van De Tijd-recensent Hageraats: ‘Mij lijkt “acne” nog de beste omschrijving; daarmee is zowel de kop van Brusselmans als de wijze waarop hij zijn onderwerp behandelt krachtig getekend: vele putjes maken één groot gat (...).’

Onze naoorlogse literatuur heeft heel wat ruzies en scheldpartijen opgeleverd -misschien het gevolg van een te klein talig territorium, waarbinnen steeds weer de grenzen moeten worden verdedigd tegen mogelijke mededingers. Hermans gunde vooral in zijn jongere jaren zijn vijanden weinig rust: Gomperts, Weinreb (‘Koning Holleweinreb’), Aad Nuis, Van Galen Last (‘Van Gal en Last’), Renate Rubinstein, allemaal kregen ze er op gezette tijden van langs. Tegenwoordig zeurt en moppert hij nog wel een beetje, zoals tegen ‘een zich Camiel Hamans noemend individu’ (die de juistheid van de apostrof in Homme's hoest en Philip's sonatine had wagen te betwijfelen), maar het vuur lijkt eruit te zijn. De fakkel is overgenomen door onder meer Komrij, met zijn niet aflatende aanvallen op architecten, ambtenaren en feministes.

Emmy van Overeem (‘Eucalypta op klompen’) zag zich door zijn zeer venijnige en persoonlijke kritieken genoodzaakt de kolommen van NRC Handelsblad te verlaten.

Een andere erfgenaam is Brandt Corstius, die het vooral op policiti gemunt heeft, maar daarnaast voldoende energie overhoudt voor aanvallen op De Tijd (‘De Stank’), haar hoofdredacteur Arie Kuiper (‘Roomse draaikont’) en columnist Cornelis Verhoeven (‘Brabantse gluipkop’). Tot slot moet op deze plaats ook Brouwers genoemd worden, die niet alleen de bezem door de Vlaamse literatuur haalde maar ook in Nederland fel van leer trok tegen De Revisor, de ‘Luijters-maffia’ en de firma Loeb en Van der Velden (‘wens ik voor de komende jaren tachtig het spocht in al hun uitgaven toe, de tubetjespokken, het vertellerseczeem, de jongensbobbeltjesjeuk en het jarenvijftigpleuris’ - Vrij Nederland, 10-11-1979). Zo elegant als bij Van Deyssel gaat het echter zelden toe.

Woordvondsten

De lezers en de kritiek zijn gewend geraakt aan schelden; de enige sanctie die er nog op kan staan, is het met toekennen van een literaire prijs, zoals in het geval van Brandt Corstius.

Fatsoensregels lijken in deze tijd weinig houvast te bieden bij het beoordelen van scheldtirades. Men kan dat betreuren, maar aan de andere kant maakt het wegvallen van morele waardeoordelen de weg vrij voor een meer literaire benadering van schelden. Een dergelijke benadering speelt overigens ook buiten de literatuur een rol. In zijn eerder genoemde artikel zegt Jansen dat ‘schelden voor de (Zaanse) jongeren een vorm van (taal)kunst is. Ze scheppen behagen in het verzinnen van de meest bizarre scheldwoorden. In hun cultuur wordt prijs gesteld op gevatte

woordvondsten (...).’

Het ene schelden is het andere niet. Er zit een grote literaire afstand tussen de benaming ‘scharrelkont’ (Blokker over Lubbers) en de omschrijving ‘de nogal droeve kloon van de bovenlip van Lodewijk van Deyssel’ (Brouwers over Büch) of ‘een per fietspomp tot paradijsvogel opgeblazen mus’. Een trefzekere scheldtirade verhoudt zich tot een ordinaire straatruzie als de degen van een geoefend schermer tot de vuisten van een dronken boer. Het gaat, met andere woorden, niet om het wat maar om het hoe. De ethische jaren zestig hebben plaats gemaakt voor de esthetische jaren tachtig. Het is maar een kleine stap van de Zaanse jongeren naar Gerrit Komrij, die zegt: ‘Eén schandalige, maar mooi gescandeerde zin zegt me meer dan honderd daden van menslievendheid.’ Of, om maar weer te besluiten met Van Deyssel: ‘Kunt gij geen volzinnen vinden, die blinken als bajonetten in de zon, die neersabelen als ijzel op de schedels uwer lezers, waarom schrijft gij dan?’

In document Onze Taal. Jaargang 57 · dbnl (pagina 151-155)