• No results found

Het Fostervoll-initiatief en de Defensienota (december 1973-juli 1974)

8.4.4. Op de vuist voor de Defensienota

Op 29 april 1974 hadden de ministers zich voor het eerst over de defensieplannen van minister Vredeling gebogen. Bij zijn aantreden als minister had Vredeling een “verwaarloosde” organisatie aangetroffen, zo hield Vredeling zijn collega-ministers voor.156 De problemen waren “groter dan aanvankelijk werd gedacht.” Desalniettemin koos Vredeling niet voor een diep ingrijpende sanering. De pijn werd over alle krijgsmachtdelen verdeeld. De landmacht zou voorlopig over negen brigades blijven beschikken, Pas aan het eind van de jaren zeventig zou kunnen worden beslist over een inkrimping met drie brigades.Ook de marine en de luchtmacht werden ontzien. Bij de marine werd de vervanging van fregatten en onderzeeboten “getemporiseerd”. Bij de luchtmacht werd de luchtverdediging met Nike- en Hawk-raketten ingekrompen, maar de vervanging van de Starfighter stond voor Vredeling niet ter discussie. Wel werd het aantal aan te schaffen toestellen teruggebracht van 112 naar 102.

Met deze aanpak oogste Vredeling veel kritiek. Door de ministerraad heen liep een scherpe en bijna onoverbrugbare tegenstelling.157 Met name Joop den Uyl en Wim Duisenberg verlangden van Vredeling keuzes. Of minder vervangers voor de Starfighters, of snijden in de marine of afzien van investeringen in bataljons van de landmacht. Het op wat voor manier dan ook op losse schroeven zetten van de vervanging van de Starfighter was niet aan de orde. Zo zou van het binnen boord houden van België in het komende ministeriële overleg met Noorwegen, Denemarken en België niets terechtkomen. “Terugbrenging van het vervangingsprogramma tot zestig procent kan niet, men zal er dan totaal van af moeten zien. Als Nederland namelijk het aantal vliegtuigen halveert, zal het gehele project niet van de grond komen”, zo hield Vredeling zijn collega’s voor. De marine had haar zinnen gezet op de aanschaf van nieuwe standaardfregatten en nieuwe onderzeeboten, waarvan het leeuwendeel van de kosten pas in de volgende kabinetsperiode aan de orde zou zijn. Snijden in de landmacht zou op stevige bezwaren bij de NAVO stuiten. Vredeling, met in zijn kielzog Max van der Stoel, zette de hakken in het zand.

Ze vonden Den Uyl tegenover zich. De minister-president vond het voorgestelde niveau van de defensieuitgaven te hoog. Drie voorstellen legde hij de minister van Defensie voor: het aan andere bondgenoten overdragen van zes onderzeeboten, het beperken van het aantal bataljons van de landmacht tot 22 en het niet een op een vervangen van de Starfighter. Dat laatste verdedigde Den Uyl met een verwijzing naar het standpunt van Vredelings voorganger De Koster: “Het werd destijds mogelijk geacht 243 [Starfighter en NF-5] toestellen te vervangen door 192 zonder dat de gevechtswaarde zou worden aangetast. Op die wijze kwam minister De Koster tot een vermindering van 51 vliegtuigen en in die zin moet er een fasering zijn aan te brengen.” Vredeling zegde toe naar zo’n oplossing in het vervangingsschema te zoeken. De al voor 2 mei 1974 geplande gesprekken met de NAVO waarin de Nederlandse defensieplannen zouden worden toegelicht werden uitgesteld. De meest betrokken ministers voerden in de eerste helft van mei verschillende gesprekken. Ook vice minister-president Dries van Agt was bij een van deze besprekingen aanwezig. Het enige waar de ministers het over eens konden worden was dat minister Vredeling zijn Defensienota op zaterdag 11 mei 1974 aan de andere leden van de ministerraad zou toezenden.

De volgende en beslissende ronde speelde zich af in een eind-negentiende-eeuwse villa aan Plein 1813, waar de minister-president in die tijd kantoor hield. Daar kwamen in de vroege avond van 16 mei 1974 de ministers en staatssecretarissen van de Partij van de Arbeid bijeen. Van de fractie was Ed van Thijn, de toenmalige fractievoorzitter, bij het beraad aanwezig. Vrijwel alle aanwezigen vonden de Defensienota van Vredeling om financiële redenen “niet acceptabel”.158 Vredeling die “zich nog wel eens moeizaam kon opstellen” gaf echter geen duimbreed toe. Volgens Van Thijn reageerde Den Uyl daarop met: “Dat is dan einde verhaal. Dat betekent morgen naar de koningin. Lakei livrei”, zo sprak volgens Van Thijn Den Uyl. Na deze door Den Uyl ingezette dramatische wending ging de deur van de vergaderzaal open en kwam een van de bodes met een schaal vol drankjes, kaasblokjes en stukjes cervelaatworst binnen. Er ontstond een natuurlijke pauze, waarna het ijs was gebroken. Vredeling gaf zijn verzet tegen verdere bezuinigingn op en leverde in.159

Van Thijn vond Vredeling “impulsief” en vasthoudend: “Eens een standpunt, altijd een standpunt. Hij speelde het spel hard tegen hard.” De relatie tussen Van Thijn en Vredeling was sterk bepaald door hun beider ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. De op 16 augustus 1934 geboren Van Thijn kwam in onderduikgezinnen terecht, maar bracht het laatste deel van de bezettingsperiode in Kamp Westerbork door. Daar maakte hij ook de bevrijding mee. De tien jaar oudere Vredeling maakte deel uit van een verzetsgroep, die door verraad bijna geheel werd opgerold. Op twee na werden alle leden gefusilleerd op de Drunense heide. “Hij had moeten liggen bij de veertien gefusilleerden op de Drunense heide, vond hij. Vredeling hoorde tot de twee die om de een of andere reden niet waren gepakt. Daar lagen zijn maten en hij voelde zich daarvoor verantwoordelijk. Hij heeft me een keer gevraagd om iets te doen aan de gevallenen op de Drunense heide. Haal alles maar overhoop, de minister wil het,” zo werd Vredelings “lichte trauma” met de Tweede Wereldoorlog op het ministerie van Defensie ervaren.160

Vredeling kon zich nogal geringschattend uitlaten over Van Thijns eigen worsteling met de oorlogstijd. Per slot van rekening, zo luidde Vredelings opvatting, was Van Thijn in de bezettingstijd maar een kind geweest. Een van de gesprekken tussen Van Thijn en Vredeling over hun beider oorlogservaringen liep vreselijk uit de hand. Het was gedurende “een nachtelijke escapade (een veel voorkomende activiteit ten tijde van het kabinet-Den Uyl)”. “Wat weet jij nou van de oorlog? Jij was een kind. Maak je niet interessanter dan je bent,” had Vredeling Van Thijn toegeworpen. Van Thijn “was allergisch voor dergelijke verwijten, alsof kinderen in zo’n existentiële fase in hun leven geen herinneringen zouden kunnen (en mogen) hebben.” Vredeling en Van Thijn gingen met elkaar op de vuist: “Collega-Kamerleden die bij het incident aanwezig waren, moesten ons uit elkaar halen.” 161

Na Vredelings knieval op 16 mei 1974 waarmee hij het kabinet-Den Uyl redde overviel de minister van Defensie zijn collega’s van KVP, ARP, D66 en PPR met de mededeling dat bij nader inzien het aantal brigades tot zes zou worden verminderd. In totaal moest voor 400 miljoen gulden in de defensieuitgaven worden geschrapt. Voor het grootste deel was in het tot de kleine uurtjes gevoerde overleg aan Plein 1813 al aangegeven waar deze bezuinigingen moesten worden gezocht, maar “van die 400 miljoen was geen keurig lijstje bijgehouden, het waren bezuinigingen à l’improviste, die allemaal afzonderlijk moesten worden uitgelegd en beargumenteerd.”162 Gaius de Gaay Fortman, de minister van Binnenlandse Zaken, had op de avond van de 11de mei de Defensienota ontvangen en had uit de woorden van Vredeling begrepen dat Vredeling in zijn eigen voorstellen nog forse wijzigingen wilde aanbrengen. Hij “zou willen weten waarom dat nodig is en wat er sinds 11 mei is gebeurd.”163 Bij de meeste andere collega’s ging Vredeling minder elegant over de knie.

De kritiek van de christen-democratische ministers moet Vredeling hebben ingecalculeerd, maar ook zijn politieke geestverwanten waren niet mild. Jan Pronk was “teleurgesteld “, Jos van Kemenade keek “nogal ambivalent tegen de Defensienota aan”. Voor Joop den Uyl gold “dat

wat nu ter tafel ligt slechts met moeite zijn instemming kan krijgen.” Met grote moeite kreeg Vredeling voor elkaar dat hij vier dagen later over de hoofdpunten van zijn plannen met de

NAVO mocht overleggen. De ministerraad besloot dat “het kabinet zich de volledige vrijheid

voorbehoudt om na het bekend worden van de resultaten van de NAVO-consultatie over de uiteindelijke inhoud van de Defensienota te beslissen.”

De plannen van minister Vredeling werden in Brussel buitengewoon negatief ontvangen. Het Militair Comité concludeerde dat “de totale strekking van de voorgestelde reductie van de Nederlandse bijdrage in de geallieerde verdediging, met inbegrip van de voorgestelde samenstelling van de Nederlandse strijdkrachten, uit militair oogpunt zo nadelig is voor de veiligheid van het bondgenootschap, dat de uitvoering daarvan de NAVO-defensiecapaciteit zal doen verlagen, zodat de afschrikkingwaarde daarvan – in de zin van de geloofwaardigheid van het strategisch concept – in twijfel zou worden getrokken.”164

Ook onder de bondgenoten oogste Vredelijk louter afwijzende kritiek. Het meest uitgebreid was de Duitse minister van Defensie Georg Leber. Die “was erkentelijk voor de eerlijke en open wijze waarop Nederland de presentatie van zijn plannen had verzorgd. Dat neemt niet weg dat deze plannen verstrekkende gevolgen hebben voor het gehele bondgenootschap, omdat hier de gehele westerse veiligheid in het geding is. Leber zei het te betreuren onverbloemde kritiek op de Nederlandse plannen te moeten leveren, maar in een zaak van dergelijke importantie bieden mooie woorden en complimenten geen oplossing.”165

Secretaris-generaal Joseph Luns liet zich deze kans om Vredeling de les te lezen niet ontnemen. Luns “gaf blijk van zijn diepe verontrusting over het feit dat Nederland zonder nader bewijs beweert dat het niet langer in staat is te voldoen aan de minimumeisen van het bondgenootschap en financieel niet in staat zou zijn de lasten voor een adequate defensie te dragen.”166

Ondanks deze ongunstige voorwaarschuwingen kreeg Vredeling met de Defensienota veel complimenten. NRC Handelsblad meldde in een hoofdredactioneel commentaar onder de kop “Knap stuk” dat “op de analyse die de defensienota geeft van de problemen waar de Nederlandse defensie voor staat weinig is af te dingen.”167 Een “navenant stevige uitwerking” van deze analyse was echter bemoeilijkt door “binnenlands-politieke complicaties en – in hun verlengde – buitenlands-politieke gevolgen.” Maar Vredeling en zijn staatssecretarissen kregen wel het compliment “de Nederlandse defensiediscussie uit het moeras te hebben getrokken waar zij de laatste jaren in was terechtgekomen.”168

Dat niet iedereen daarvan overtuigd was kreeg Vredeling van links en rechts te horen. De

Telegraaf drukte een boodschap uit de boezem van de luchtmacht (“Men schrijft ons van

bevoegde zijde”) integraal af: “in de nota over het defensiebeleid 1974-1983 – onder de titel ‘Om de veiligheid van ons bestaan’ – worden vele hele en halve onwaarheden naar voren gehaald zodat we ‘Ondermijnen van ons bestaan’ een veel toepasselijker titel vinden.”169 De boodschap was duidelijk: Nederland diende nu een keuze te maken uit die vliegtuigen “alle voldoend aan de operationele eisen van onze luchtmacht en enige andere landen.” De Mirage en de Viggen zouden op het moment van aflevering al weer verouderd zijn en de Viggen kwam uit een land dat “geen betrouwbare leverancier is in oorlogstijd.” Eigenlijk was de keuze voor de hand liggend: “Op papier voldoet de Amerikaanse Cobra aan de operationele eisen en de proefvluchten zijn in volle gang. Misschien zullen er modificaties nodig zijn op het prototype, doch dan hebben we inderdaad een moderne jagerbommenwerper en een gedeeltelijke standaardisatie. Bovendien kunnen we in oorlogstijd gemakkelijker reservedelen krijgen. Een andere mogelijkheid is de General Dynamics YF-16. We hebben al de Northrop F 5, wat een voordeel kan zijn voor de keuze van de Cobra.” Het in de Defensienota voorziene aantal van 102 vervangers van de Starfighter was veel te weinig. “We komen dan op een behoefte van minstens 150 jagers en 15 duals [tweezitters]. Dit is geen ongefundeerde eis, want uiteindelijk

was destijds de aanschaffing van de Starfighters op dezelfde principes gebaseerd, principes die vandaag nog overal elders in de NATO gelden.”

De bevelhebber der luchtstrijdkrachten zag de toekomst niet zo somber: “Dit eindresultaat is het beste wat we konden vinden met alle bezwaren die ook ik heel duidelijk zie omdat de luchtmacht behalve het verbeteren van de kwaliteit ook handhaving van de kwantiteit nastreefde. Ondanks alles is er voor de luchtmacht toch een reële toekomst weggelegd.”170 Een maand voor het verschijnen van de Defensienota liet generaal Knoop een Amerikaanse diplomaat weten dat “he was extremely gratified that recent version of the Dutch defense plan would enable the Royal Netherlands Air Force to replace its Starfighters. He was less concerned with number of replacements initially authorized then with fundamental decision to replace.”171

Voor Knoop (“visibly proud”) lag de weg nu open naar “his own preference for an American replacement for Dutch fighters.”

Of nou zulke complimenten en blijken van tevredenheid dan wel de vele kritiek bij Vredeling het zwaarst zouden wegen zou niet lang verborgen blijven.

8.5 Tussenstand

De eerste opgave voor minister Vredeling was om de krijgsmacht weer een solide financiele ondergrond te geven. Forse reducties in de verouderde krijgsmacht waren nodig, maar ook nieuwe investeringen, zoals de vervanging van de Starfighter, waren aansprekende ingredienten van de Defensienota 1974. Op de defensieuitgaven zou worden bezuinigd: de Partij van de Arbeid had dat hoog in haar vaandel staan.

Met de taakspecialisatiestudie van de NAVO had de luchtmacht een forse stap gezet op weg naar aanschaf van een nieuw toestel. Omdat in de overigens telkenmale uitgestelde Defensienota een financiële planning was opgenomen die zich over tien jaren uitstrekte, ontstond een financiële buffer die ruim voldoende was voor de aanschaf van een vervanger van de Starfighter. Maar dat betekende niet dat de aanschaf van een nieuw toestel een gelopen race was. Na de oliecrisis van 1973 moest het kabinet op zoek naar ombuigingen, Haags jargon voor het verminderen van uitgaven. De luchtmacht had er alle belang bij dat de aanschaf van een nieuw toestel niet zou worden doorkruist door zulke nieuwe bezuinigingen. Om die reden werd een ‘plan de campagne’ uitgedacht om met andere landen de uitkomsten van de taakspecialisatiestudie om te zetten in een gezamenlijke aanpak bij de aanschaf van nieuwe toestellen voor deze landen. Maar in plaats van Nederland nam Noorwegen het initiatief. Daardoor raakte de Nederlandse minister van Defensie de regie over de besluitvorming kwijt. De luchtmacht nestelde zich in het internationale samenwerkingsverband en nam daar door de hooggewaardeerde inhoudelijke inbreng van onder meer luitenant-generaal ir. Herman Stokla en luitenant-kolonel ir. Ab Hidma al snel een sleutelpositie in.

Binnen dit consortium bestond geen eenstemmigheid. Voor de Nederlandse luchtmacht stonden militair-operationele en technische kwaliteiten van het te kiezen toestel voorop, voor België waren dat de technische en industrieel-economische kenmerken van het nieuwe toestel. Om de meer politieke kanten van zo’n beslissing tot hun recht te laten komen had Vredeling oud-ambassadeur Dirk Spierenburg gevraagd de leiding op zich te nemen van een interdepartementale werkgroep. Ook daarin kon de luchtmacht een hoofdrol vervullen. Het secretariaat was in handen van de luchtmacht. De voorzitter was voor zijn informatie voor een groot deel afhankelijk van de luchtmacht. Aan het hoofd van het commissariaat voor militaire productie, dat het ministerie van Economische Zaken in deze interdepartementale werkgroep vertegenwoordigde, kwam een opperofficier van de luchtmacht te staan.

De interdepartementale werkgroep slaagde er niet in om een ‘countervailing power’ te zijn voor de luchtmacht. Andere mogelijkheden om in de aanschaf van een nieuw toestel te voorzien, zoals door inschakeling van vliegtuigfabrikanten in Europese landen werden door de luchtmacht terzijde geschoven. Voor een deel speelde daarbij de mislukte deelname aan het MRCA-project ook mee.

De positie van minister Vredeling was sterk, maar verloor gaandeweg aan kracht. Hij wilde een besluit over de vervanging pas nemen op het moment dat duidelijkheid zou bestaan over de financiele planning die in de Defensienota voor de periode 1975-1984 zou worden vastgelegd. Aan de ene kant paste de luchtmacht het door haar benodigde bedrag aan aan de financiele ruimte in de Defensienota. Aan de andere kant was het becijferen van de kosten van het nieuwe toestel bij voorbaat een slag in de lucht: dat nieuwe toestel bestond immers met uitzondering van de Viggen niet. Ook de eventuele opbrengsten, de industrieel-economische compensatie, waren in deze fase nog een groot vraagteken.

Met de verschijning van de Defensienota had de luchtmacht een belangrijke slag geslagen. Aan de onzekerheid over de vraag of de Starfighter wel zou worden vervangen was een ondubbelzinnig einde gekomen. Met de Cobra diende zich een toestel aan dat aan de wensen van de luchtmacht in alle opzichten voldeed. Ook bezien vanuit de taakspecialisatiestudie van de NAVO. Zo werd een dam opgeworpen tegen andere overwegingen, zoals het (politieke) belang van Europese samenwerking en de betekenis van industrieel-economische compensatie.